zie ook hoofdstuk 18
'Alles zou anders kunnen zijn'
Inleiding
We bestuderen systemen, bijvoorbeeld organisaties, om het gedrag (systeemtoestanden) en de (zelf)besturing ervan te verbeteren. Maar, zegt Luhmann in een interview (1994):
Ons intellectuele tekort ligt in de ontoereikende beschrijving van de complexe problemen van de moderne maatschappij. Onze theorieën blijven te dicht in de buurt van onze ervaringen om te kunnen begrijpen wat er precies aan de hand is.
Zijn theorie doorbreekt daarom allerlei gewoonten, ‘irriteert’ zowel theoretisch als praktisch. De systeemtheoretische benadering van Luhmann vervangt de geschiedfilosofische benadering van mens en wereld, van institutie en organisatie. Het onderscheid systeem en omgeving komt in de plaats van de subject-object relatie. We verlaten het kader waarin rede, bewustzijn en ervaring nog een hoofdrol hebben.
Ofwel: met deze theorie kan ik wellicht de ‘nieuwe deur in mijn hoofd inbouwen’, zoals ik me al vanaf het begin van dit project voorneem. En als dat niet lukt, moet ik uitzoeken of dat subject-object denken nog wel verdedigbaar is. Wat heb je daar nog aan, bijvoorbeeld bij het groeiende belang van ‘mediating technology’ zowel in de zin van Thompson (1967) als van PP Verbeek, in een door platformorganisaties als Amazon en algoritmen steeds meer gestuurde wereld?
In de Duitse maatschappij, in wetenschap en politiek, in recht en economie, onderwijs en kunst, speelt Luhmanns systeemtheorie een rol van betekenis. Daarbuiten minder.
In ‘samenwerking’ met zijn beroemde ‘Zettelkasten’, schreef Luhmann 53 boeken en een enorme hoeveelheid artikelen. Waarvan een flink aantal na zijn dood (1998) verscheen.
Vóór Luhmanns functioneel structuralisme pleit dat het een bij de reflexieve moderniteit passende sociologie is. De huidige complexiteit van systemen maakt het vinden van causale verklaringen onmogelijk, maar via functionele analyses kunnen toch alternatieve oplossingen voor problemen worden bedacht. In voorgaande hoofdstukken zijn genoeg voorbeelden van dergelijke problemen gegeven. Daarom oefen ik in dit hoofdstuk met die systeemtaal en ik heb besloten dat – gezien het voorgaande hoofdstuk – te doen door in te gaan op wat tweede en eerste orde waarnemen betekent in die systeemtheorie. In een later hoofdstuk (15) zal ik deze theorie nog toepassen bij het vraagstuk van falende accountantscontroles.
Eerder is de vraag gesteld hoe structuren in sociale systemen veranderen en nu stel ik aan Luhmann de vraag of daarbij aan tweede orde waarnemingen een specifieke rol toekomt.
Sociale en psychische systemen zijn zinverwerkende systemen, waarin Luhmann oorspronkelijk Husserls’ fenomenologie en later Spencer Browns vormenleer verwerkte. Volgens Luhmann regelen zinverwerkende systemen de zelfproductie door middel van premissen die samen de structuur vormen. Daardoor sluiten bewustzijnoperaties in psychische en communicatieve operaties in sociale systemen op elkaar aan.
Interessant genoeg gezien de zelfbeschrijvingen in het voorgaande hoofdstuk, is in sociale systemen zelfbeschrijving één van die premissen met een coördinerende rol voor andere premissen (Achterbergh en Vriens, 2009). Daaruit valt weer de vraag af te leiden of het doorbreken van bureaucratie in organisaties pas mogelijk wordt door het herschrijven van zelfbeschrijvingen vanuit tweede orde waarnemingen van onderscheidingen die gebruikt worden door eerste orde waarnemers. Wat zijn in dit geval de conceptuele relaties tussen de structurele premisse zelfbeschrijving van het sociaal systeem organisatie, het element ‘beslissing’ van dat sociaal systeem en de theorie van eerste en tweede orde waarnemen?
Subject versus systeem
In een interview uit 1994 zegt Luhmann het volgende:
Vr Uw theorie moet een volledige beschrijving van de maatschappij mogelijk maken, maar u neemt de maatschappij zelf niet direct onder de loep. U neemt een waarnemer van de maatschappij waar. Wat betekent dat concreet en welk voordeel heeft dat?
L Deze theorie probeert de maatschappij te beschrijven die zichzelf beschrijft. In de maatschappij komen niet-sociologische voorstellingen van de maatschappij voor, bijvoorbeeld in sociale bewegingen of in media (kapitalistische maatschappij, informatiemaatschappij etc.).
De vraag is dus: hoe beschrijf ik een systeem dat zichzelf beschrijft, met de complicatie dat je zelf ook nog met je sociologische theorie in die maatschappij communiceert. Er is geen ‘buiten’ van waaruit je kunt observeren, er is geen voorrang van iemand ten opzichte van wat je waarneemt en kunt bevestigen. De vraagstelling gebeurt vanuit de waarneming van de waarneming. Met als voordeel dat je iets kunt beschrijven dat de primaire waarnemer niet bewust is of niet bekend is, of zelfs moet verdringen.
In Die Kunst der Gesellschaft (1995) houdt hij zich met tweede orde waarneming bezig.
De tweede (en derde) orde waarnemer staat allereerst op een bijzondere manier in de wereld. Tweede orde waarnemingen vervangen toezichthoudende instanties die in een geschiedfilosofische maatschappijtheorie onontbeerlijk zijn (1995, 156).
(De tweede orde waarnemer) liebt die Weisheit und das Können und das Wissen nicht, er versucht zu verstehen, wie es und durch wen es erzeugt wird und wie lange die Illusion hält. Für ihn ist das Sein ein “Ontologie” produzierendes Beobachtungsschema’. ( ) Aber indem wir so analysieren nehmen wir bereits die Position eines Beobachters dritter (und letzter) Ordnung ein. Oder wir sind Beobachter zweiter Ordnung, die den autologischen Schluß ziehen und sich als Beobachter zweiter Ordnung selbst beobachten’ (157).
Noe, Aloe, 2015Deze positie maakt een einde aan onproductieve filosofische debatten (zoals die over Zijn en Niet-zijn, tot en met cultuurkritiek toe), legt Luhmann uit (idem, 96; 156, 157). Tegenover het denken in termen van identiteit zet hij differentie, tegenover de ware redenering de paradox, en tegenover het subject zet hij het systeem.
Het nieuwe dat het begrip van eerste en tweede orde waarnemen ons brengt is:
‘Es führt alle Fragen nach Einheit auf die letztform der Paradoxie zurück” (158).
Zoals deze: in de moderne maatschappijtheorie is het tweede orde waarnemen ‘ein höchst unwahrscheinlicher und heute zugleich ein ganz normaler Tatbestand’ (105).
Met deze positie van tweede en derde orde waarnemen doet Luhmanns theorie denken aan de grammaticale analyse waarin filosofie volgens Hacker ook niet tot kennis over de wereld leidt. Immers, zo zagen we eerder:
“( ) philosophy is not a quest for knowledge about the world, but rather a quest for understanding the conceptual scheme in terms of which we conceive of the knowledge we achieve about the world”.
Filosofie verschaft geen kennis over de wereld maar filosofisch kunnen we ons wel inspannen om het conceptuele schema te begrijpen in termen waarvan we kennis over de wereld vergaren. Luhmann beweert iets soortgelijks:
‘Wir brauchen nicht mehr zu wissen, wie die Welt ist, wenn wir wissen, wie sie beobachtet wird, und wann wir uns im Bereich der Beobachtung zweiter Ordnung oriëntieren können’ (Luhmann, 2004, 141; 147).
Luhmann accentueert het verschil tussen weten hoe de wereld is en weten hoe ze wordt waargenomen. Maar moet het accent eigenlijk niet op ‘wissen’ worden gelegd? Moet je niet vooronderstellen dat als het ‘wissen’ tot het tweede in staat is, het ook niet uitgesloten is dat het weten tot het eerste in staat is? Dan komt het erop aan wat onder ‘wissen’ wordt verstaan.
Maar zo’n vraag maakt zichtbaar dat ik hardnekkig blijf redeneren vanuit een ander uitgangspunt dan waartoe systeemtheorie en grammaticale analyse zich filosofisch bekennen.
Natuurlijk weet ik ook wel dat een weten ‘hoe de wereld is’, volstrekt onmogelijk is.
Juist daarom is de strekking van dat ‘weten’ voor mij veel meer dan wat logisch en empirisch beredeneerbaar is. ‘Wissen’ staat gelijk aan het leveren van de redelijke inspanning – alles waartoe we in staat zijn inclusief bijvoorbeeld empathische ervaring en mimesis – om iets – een probleem, een situatie - denkbaar en verwoordbaar te maken.
Overigens heeft Luhmanns systeemtheorie zeker oog voor het onberedeneerbare. In zijn aan Husserl ontleende fenomenologie over zin gaat hij uit van een veld/figuur verhouding. In wat we waarnemen wordt de wereld zichtbaar, tegelijk wordt ze onzichtbaar. Wat we waarnemen bestaat ook uit een overschot aan verwijzingen naar wat we niet zien, maar wel – kunnen – veronderstellen; wijst altijd naar zichzelf terug en is principieel onvoltooibaar (zie Christis, 1998, 374). Dat maakt ruimte voor poëzie, voor kunst, voor wat niet beredeneerbaar maar wel waardevol in taal uit te drukken is: lyriek. Op Luhmanns kunstopvatting kom ik later in dit hoofdstuk nog terug.
De keuze voor het systeembegrip is tegelijk een automatische keuze tegen het subjectbegrip. De discontinuïteit van het subjectbegrip lijkt Luhmann groter dan de continuïteit (2004, 149). Qua belang van reflectie neemt het systeembegrip veel van de reflectie over die aan het subject werd toegeschreven. Echter: het subjectbegrip belemmert het differentie-theoretische argumenteren. Het subjectbegrip past niet meer in de voor sociologen uiterst belangrijke onderscheiding van zelfwaarneming en (omgevings- of) externe waarneming (152). Als een socioloog, ook in kritische zin, de maatschappij waarneemt, is hij bezig met zelfwaarneming. Bestudeert sociologie het religieus systeem bijvoorbeeld, dan is ze bezig met extern waarnemen van de zelfwaarneming van het religieus systeem.
Het subjectbegrip lijkt Luhmann toepasselijk voor een tijd waarin er nog weinig maatschappij was en niet meer in die van ons, waarin we proberen de eigen dynamiek van het sociale te begrijpen. Uit een interview (1973) blijkt dat hij voorstander is om begrippen als waarheid of rede, opnieuw functioneel te definiëren:
Die begrippen zijn ‘overblijfsels’ uit een ver verleden van de maatschappelijke ontwikkeling. De oudere, pre moderne, maatschappijtypen hadden een veel directere relatie tot de mogelijkheid van menselijke kennis over de werkelijkheid in een breder, religieus gedefinieerd perspectief op de kosmos. Daarbinnen was voorstelbaar dat waarheid wezenlijk menselijke ‘Vernunft’ (rede) is en in het hoofd van mensen plaatsvindt die de realiteit kennen.
Deze benadering is voor onze huidige complexe samenleving onrealistisch, fungeert als ‘morele mythe’ of als definitiefundament voor logische theorieën. Maar je moet de waarheidstheorie veel abstracter formuleren, als code van regels waarmee belevingsreducties van de een op de ander worden overgezet. In het eerder genoemde interview uit 1994:
(zulke begrippen) moeten gereconstrueerd worden. Wat kan onder waarheid verstaan worden wanneer we van autopoiese uitgaan. Dan kun je zeggen: waarheid is een binaire code, die moet tussen waar en onwaar onderscheiden. Als je daarmee opereert, opereer je met een zeer specifieke differentie die niet bijvoorbeeld automatisch ook moreel goed of kwaad is. In de literatuurtheorie bijvoorbeeld wordt vastgehouden dat realiteit altijd aan weerstand te merken is, de tendens in die constructivistische literatuurtheorie is te zeggen dat een systeem de realiteit alleen maar in zichzelf merkt (tegenstand van taal tegen taal). De begrippen zoals waarheid en realiteit kunnen aan autopoiese aangepast worden, dat is de zin van dat abstracte begrip, het dwingt andere begrippen tot aanpassing. Dat leidt tot een theorieversie die breekt met allerlei gewoonten, die afwijkt.
Luhmann spreekt zelfs over de oplossing die in het radicaal ontkoppelen van het subjectbegrip ligt. In het verlengde van die ontkoppeling is de theorie over de tweede orde waarneming ook een oplossing van veel problemen van het discours over intersubjectiviteit (2004, 156).