- Inhoud
- 6 | 1 Inleiding | Filosofische vraagstelling | Culturele drempel
- 6 | 2 Systemen op een hoger impulsniveau
- Niet het antwoord maar de vraag | Zwakke instituties en chronisch reflecterende subjectiviteit | Belemmeringen uit goede bedoelingen | In debat over oppervlakteverschijnselen
Inleiding
Het is volop crisistijd in 2012. Die duurt al een jaar of vijf en zal misschien wel nog eens zo lang duren. Wat zegt deze crisis over (her)structurering van culturele ervaring? Door dicht op de huid te kruipen van de gebeurtenissen én er vragen over te stellen hoop ik die vraag te beantwoorden. Al is het door het vinden van de juiste vraag.
De problematiek en omvang van de crisis is historisch nog niet eerder vertoond. Met op dit moment (zomer 2012) 17 miljoen werklozen in Europa (11%; NL 6%; Spanje 25%, onder jongeren 50%; Griekenland?). Die werkloosheid zal de komende jaren nog toenemen. Menige middenklasser is slechts enkele loonstrookjes verwijderd van de afdaling op de sociale ladder. De gesprekken op het buurtfeest gaan erover. In velerlei opzicht rijke mensen hebben zorgen in en over hun werk en daarmee over hun welvaartsniveau en over wat ze hun kinderen kunnen meegeven. De vanzelfsprekende vooruitgang stagneert.
Is het naar de beurs brengen van Facebook (in juni 2012) de laatste mislukking van de crisis en van de financiële instellingen? Binnen no time na beursintroductie een waardedaling van meer dan 20% (op een koers van $ 38) geeft weinig vertrouwen in dit aandeel van een gezichtsbepalend sociaal medium. Drie maanden later is het aandeel nog $ 19 waard. Welk aandeel verdient dat vertrouwen dan nog wel? Speculanten hebben geen vertrouwen nodig.
Is het schandaal rond Barclays (juli 2012) het toppunt van de financiële crisis? Daarmee laat de financiële wereld zich nóg meer als ten diepste onbetrouwbaar en oncontroleerbaar zien. Het schandalige gedrag van Barclays met de Libor (rente tussen banken onderling voor lening aan elkaar) wijst naar de top van het bedrijf. Zij gaven de opdracht en zijn verantwoordelijk. Maar hoeveel mensen daarom heen en daaronder (tot aan de systemen toe) moeten ervan op de hoogte zijn geweest en vonden het ‘normaal’ om er aan mee te doen? En in hoeveel andere van de twintig banken die informatie aanleveren om de Libor rente te bepalen is dat het geval geweest? Tegenover de westerse (financiële, schulden, economisch, politiek, vastgoed, zelfs sport en integriteit) crises zien we tegenovergestelde economische tendensen in China, India, Brazilië, Rusland. Zijn die cijfers betrouwbaar? Macht en misleiding speelt overal.
De crisis is een uitzonderingstoestand waarin wordt toegestaan en zelfs noodzakelijk is wat in normale toestand als onmogelijk en zelfs onpraktisch wordt beschouwd. Kortweg vertaald: het niveau van hardnekkige verstoringen in onze subsystemen, instituties en organisaties is, door een te geringe graad van losse koppelingen, uitgestegen bóven het aanwezige vermogen om verstoringen te regelen.
Met name systeemorganisaties, die gezichtsbepalend zijn en infectueus voor de anderen en voor de reputatie van het geheel, verkeren in kritieke toestand (ABNFortis, Vestia, Amarantis (Zembla documentaire 11052012), In Holland, Maasstadziekenhuis, Diginotar en degene die nog volgen). Ook hun externe partners zoals financiers, accountants, ICT-serviceproviders, HR-dienstverleners blijven niet buiten schot.
Elk schandaal dat in de openbaarheid komt, laat zien in welke mate die partners zelf actief hebben bijgedragen aan de kritieke toestand. Door ondeugdelijke financiële producten te leveren, door jaarrekeningen goed te keuren op basis van gebrekkige controles, door informatiesystemen op ‘Lingo-niveau’ te beveiligen en ‘executive’ selecties waar niet op de (on)balans tussen psychopathische kenmerken, professionaliteit en scoringsdrift van de geselecteerde leidinggevende werd gelet. De feitelijke waarde van reputaties, zakelijk succes, professionele competenties, los van de mensen die er financieel beter van werden, staat ineens in een heel ander daglicht.
Kenmerk van crisistijd is ook dat de experimenten met systeemvernieuwing (denk aan Buurtzorg, Mijnzorgnet, experimenten met veiligheid, in het onderwijs etc.) een veel groter gewicht krijgen. De G500 in de politiek, de lokale coöperaties (voedsel, energie, zorg, etc.), de circulaire economie, de nieuwe vakbeweging in arbeidsverhoudingen, zijn voorboden van hervorming.
In de uitzonderingstoestand worden speelvelden opnieuw ingericht en wordt gebruikstaal ‘gereframed’ door communicatie experts. Eerdere posities, belangen en conserverende krachten vallen weg. Andere organisaties nemen een voorbeeld aan die experimenten. Eerder marginale denkbeelden en benaderingen treden plots op de voorgrond. Er ontstaan nieuwe samenwerkingsverbanden (zoals het Ulbo de Sitter kennisinstituut). Ethiek voor banken en accountants, eerder bij professionele dienstverleners als verlies van declarabele uren beschouwd, wordt nu als noodzaak gezien (aldus ex voorzitter van de Amsterdam Exchange en van Robeco, George Möller in zijn boek Waardenloos, 2012).
Bij organisaties in de problemen schiet een select groepje alleskunners te hulp. Ze combineren het interim crisisbestuur met hun huidige top bestuursbaan (en als het moet met het besturen van de Wielerunie en met kandidaatstelling voor het lijsttrekkerschap van een politieke partij). Maar het beperkte aantal alleskunners weegt niet op tegen een massaal aantal benoemde bestuurders die organisaties een fatale koers laten varen.
Vóór het feitelijk uitbreken van de wereldwijde crisis lijken die juist - dankzij de reeds feitelijke desorganisatie, interne status quo en het ‘formeel correct’ geregeld externe toezicht? - in organisaties aan het roer te zijn gekomen. Wat is hun profiel? Geweldige expansie- en veranderdrift door fusie- en schaalvergroting, bereidheid tot grote financiële risico’s en megalomaan in vastgoedontwikkeling. Hiërarchisch besturen is hun tweede natuur. In een subtiele verdeel- en heerscultuur, wordt controle op controle gestapeld in gefragmenteerde werkprocessen. Ze verdelen informatie over de lopende operaties en centraliseren financieel beheer en overige diensten. Persoonlijke ontwikkeling en cultuurveranderingsprogramma’s moet aanpassing van mensen garanderen. Over eigen Bokito-gedrag wordt niet gereflecteerd. Dat gebeurt pas wanneer een bom barst.
Beloningen voor (bestuurs)prestaties zijn vooraf in contracten vastgelegd. Net als de vertrekpremie. Een merkwaardig fenomeen in crisistijd is dat ondanks financiële tekorten, nullijnen wat betreft budgetten, personeelskosten etc. salarisverhogingen (ook boven de Balkenende-norm ) en vertrekpremies gewoon betaald worden. Het is merkwaardig dat zoveel mensen in topfuncties terecht komen die daar niet geschikt voor blijken te zijn. Ik hou het bij Clairie Polak’s duiding in Met het oog op morgen (18-4-2012): we weten inmiddels dat ‘geld het enige middel is om iemand te verzwaren die wegens gebrek aan gewicht is boven komen drijven’.
Met het interpreteren van en oordelen over de vele verschijnselen en feiten is er nog geen begrip. Bij mij net zomin als bij anderen. Ik zie ook wel dat er (dagelijks) aan oplossingen gewerkt moet worden en dat het op veel plaatsen gebeurt. Maar ik heb ook de indruk dat de patronen en structuren die de problemen hebben voortgebracht, daarbij op een merkwaardige manier intact blijven. Alsof mensen daar belang bij hebben.
Tel je alle symptomen en problemen bij elkaar op dan stelt zich de vraag wat er met de zelfhandhaving van moderne maatschappij, van organisatie en individu aan de hand is.
Nu bestaat dat probleem in algemene vorm natuurlijk niet. Er zijn alleen maar empirische problemen met een specifieke inhoud, met hun eigen actoren en geschiedenis en met hun eigen verschijningsvormen, feiten en contexten.
In de ouderenzorg zijn er te weinig handen aan het bed, de werkdruk is te hoog, de kwaliteit van de zorg daalt. Het antwoord op sectorniveau is onder meer een publiekscampagne over ‘het nieuwe ouder worden’. Op soortgelijke problemen in de jeugdzorg moet eveneens een eigen antwoord komen.
Al bestaat het algemene probleem dus niet, en zijn er alleen specifieke vraagstukken: ze worden wel ingepast in (sectorale) beleidsprogramma’s en in agenda’s over sociale innovatie, verhoging van de verandersnelheid, van leiderschap (Volberda en Bosma, 2011; Boonstra, 2011). Dergelijke programma’s en agenda’s gaan ervan uit dat er gedeelde kenmerken, mechanismen of patronen in die specifieke vraagstukken (binnen een subsysteem) zijn. Er bestaat ook een zekere voorkeur om die problemen door de sector zelf te laten oplossen. De hardnekkigheid van de vraagstukken of het tekortschieten van tot nu toe bedachte oplossingen doet ook de vraag opkomen of dat zelf probleemoplossende vermogen nog wel werkt of misschien een deel van het probleem is. Is de eigen taal geschikt om problemen te gaan analyseren en aan oplossingen te gaan werken?
De problemen spelen in hoogwaardige subsystemen en organisaties waar heel veel kennis over dat soort vraagstukken aanwezig is. Als die kennis intern ontbreekt wordt die wel van buitenaf naar binnen gehaald. Op zich is dat waardevol, net als de verantwoordings- en terugkoppelingsmechanismen, bijsturingen en de vele bedachte oplossingen . Zoals de specialistische kennis- en handelingspraktijken binnen die subsystemen en organisaties waardevol zijn voor de functies die ze vervullen. Maar kennelijk vormen ook die onderdeel van het hele probleem dat de crisis voor ons is. Elk specialisme heeft om zich heen een eigen regelpraktijk, een eigen beroepsorganisatie opgebouwd. Om extern verantwoording af te kunnen leggen over professioneel werken wordt met steeds meer procedures, protocollen en andere monitoren gewerkt. En met nieuwe technologieën. De complexiteit neemt toe.
Zit daarin niet ook een oorzaak dat de bureaucratie in het hele subsysteem, in organisaties en tussen subsystemen kritieke grenzen overschrijdt? Meer verliezen dan winsten oplevert? Voorbeelden daarvan zijn dagelijks nieuws. In de hulpverlening aan burgers die in de (financiële) problemen zijn gekomen werken vele specialisten naast elkaar aan hetzelfde dossier. Als je ze een foto van de cliënt in kwestie laat zien, weten ze niet wie dat is. Laat staan dat ze weten welke maatregelen in dit of dat dossier over die cliënt staan.
Maatregelen die misschien elkaar wel tegenwerken. Ondanks de beschikbare digitale technologie, waarmee ze van uit huis ‘nieuw werken’. De cliënt zelf kan, gezien de specialistische kennis die overal ingezet wordt, niet signaleren of maatregelen elkaar tegenwerken. Misschien wel ervaren, maar niet uitleggen. Als er al door de specialisten naar hem of haar geluisterd wordt. Zó ver drijft de met alle goede bedoelingen toegenomen differentiatie en specialisatie ons.
Filosofische vraagstelling
Als het geheel van wat zich momenteel rondom en in individuen, in maatschappij en organisatie, voordoet onbegrijpelijk is, wat kunnen we dan beter doen dan daar eigen woorden aan geven en die uiten? Voor mijn poging daartoe ben ik zelfs bereid een nieuwe deur in mijn hoofd te bouwen. Maar vanuit welke positie gebeurt dat?
De filosoof Charles Taylor reikt drie mogelijke posities aan:
1. je kunt de juiste woorden zoeken omdat je verwikkeld bent in een proces van ‘sterke zelfevaluatie’ van je emoties en motieven (betekenishorizon);
2. je kunt dat doen als wijsgerig ingestelde mens, verwikkeld in een proces van ‘zelf interpretatie’, ten aanzien van de moderne situatie (modern als in moderne maatschappij)
3. en je kunt dat als filosoof doen, in een conceptuele analyse, waarin je zoekt naar de juiste woorden betreffende de ‘natuurlijke geschiedenis’ (Bransen, 1997, 185).
Het ligt wel een beetje in mijn aard om elk van deze drie posities in te nemen. Dat geeft dit onderzoek soms een lading die ik zelf ook niet altijd even lekker vind smaken. Want het gaat over alles en niks dat kan worden ervaren en schrijf daar maar eens de juiste tekst bij.
Wellicht helpen de woorden die me in de ene positie in verlegenheid brengen, me in de andere positie verder. Hoe dan ook dwingen ze me ertoe om verder te denken.
Hoe maak je nou een sociologische en filosofische vraag van wat ik bovenstaand aan verschijnselen en feiten, aan complexe vraagstukken om me heen zie? Ik probeer de (naar hun aard uiteraard alleen empirisch te bestuderen en praktisch op te lossen) vraagstukken sociologisch en filosofisch te bespreken door ze in het licht te plaatsen van de cultuur van de moderniteit. In die cultuur wordt de beweging gemaakt door individualisering en rationalisering (Taylor, 1989, 285 e.v.; idem, 1991).
Kernwaarden in die cultuur zijn authenticiteit, mobiliteit en reflexiviteit. Daaraan hebben we tot nu toe in de samenleving een bepaalde invulling gegeven. Wat gebeurt daarmee in deze crisistijd, verandert hun betekenis? Wat zegt dat over vooruitgang en over vrijheid?
Zo’n omvattende omschrijving als cultuur van de moderniteit verbreedt de horizon, ook in de tijd gezien, tussen verleden en toekomst. Ik beperk me tot het tijdperk tussen 1900 en 2060. Als referentiekader biedt de cultuur van de moderniteit mogelijkheden tot vragen als: vanuit welke taal stellen we onze vraagstukken aan de orde, welke manieren van denken en handelingspatronen zijn we er uit gewoonte op na gaan houden, staan operationeel geldige distincties die wij als waarnemer over de wereld hebben, in de huidige crisis op het spel? Wat valt er uit eerdere crises te leren? Vragen die culmineren in de vraag: lopen we met ons allen tegen een culturele drempel, terwijl we de actualiteit slechts ervaren en het verleden wellicht vergeten? Anders geformuleerd luidt de vraag: wat mag dit (vastlopen in allerlei regels en structuren die disfunctioneel blijken) allemaal te betekenen hebben?
Dergelijke vragen dwingen het denken bewust verder dan wat we weten (kennis). Dergelijk denken heeft zowel met geschiedenis als met speculatie over de toekomst, dus in beide gevallen met fictie te doen. Gide zei daarover al dat geschiedenis fictie is die heeft plaatsgevonden en dat fictie geschiedenis is die had kunnen plaatsvinden . Ontneemt de immense hoeveelheid problemen ons de mogelijkheid om een culturele drempel te passeren? Zijn we gevangen in een ‘aporie’ (letterlijk een onmogelijkheid om te passeren)? Lossen we het probleem op, dan passeren we de drempel en genieten van ‘euporia’ (Lear, 1988, 4). Dan is er ruimte gemaakt voor de begeerte om de wereld te kennen en daardoor onszelf (mijzelf) te kennen. Immers: we zijn het zichzelf interpreterende dier (Taylor). In welke vorm kunnen we daarover filosoferen?
Culturele drempel
Wat houdt ons tegen? Eén drempelkenmerk lijkt mij dat we in organisaties bij achterstallig onderhoud van structuren te weinig vérder interveniëren dan psychologische zelfkennis. In de hele achter ons liggende eeuw hebben we ons tot chronisch reflecterende subjecten ontwikkeld. In nauwe wisselwerking met eveneens zich alsmaar verder specialiserende kennisdisciplines als de psychologie. Zelfkennis leidt wel tot inzicht in psychische functies en karakter, in disposities, intenties en beleving, in gedrags- en interactiepatronen, maar niet tot reflectie op kenmerken van organisaties en andere sociale systemen die de voorwaarden bieden voor en de sociale vormen zijn waarbinnen we ons leven leiden.
Over culturele drempels is eerder nagedacht. Gehlen bijvoorbeeld heeft tussen 1930 en 1970 enorm veel werk verzet om de overgang (die destijds al 200 jaar duurde, Gehlen, 1961, 132) van een voorindustriële naar een industriële cultuur onder woorden te brengen. En thematiseerde daarbij de psychische problemen van de industriële cultuur. Nog geen twintig jaar later kwamen we sterk onder de indruk van de snel opkomende informatiesamenleving en wordt gezegd dat die industriesamenleving ‘op zijn einde liep’. Denk aan de term postindustriële cultuur. Inmiddels zijn we vijftig jaar later en is de ‘wereld industriecultuur’ omvangrijker dan ooit tevoren. De geopolitieke strijd om grondstoffen, landbouwgrond en voedsel, om water en lucht, is heftiger dan ooit. De groeiende wereldbevolking concentreert zich in steden – in 1900 was dat 10%, nu is het al 50% en over 40 jaar zelfs 75% - en leidt tot zo’n grenzeloze vraag naar levensmiddelen en goederen dat er eerder meer dan minder industrie komt. En CO2-uitstoot, milieu afval, in oceanen drijvende eilanden plastic van 1 miljoen km2. Eindeloze milieuproblemen.
Wie in de stad op welk continent dan ook woont en leeft, beseft wat er in de wereld allemaal te koop is. De met hun smartphone vergroeide consumentengroepen zien en weten alles – ook van elkaar, ongeacht de plek waar men zich op dat moment bevindt. Metropolen zijn als grote knooppunten van economisch en sociaal verkeer en erbij horende infrastructuren enorme markten voor massaproducten én services. Ze vormen de stadstaten van de 21e eeuw, waarin bovendien technologie, cultuur en economie op een nooit eerder vertoonde wijze met elkaar vervlochten zijn. Waarin de opkomst van de nieuwe klasse van creatievelingen (Florida, 2002) is gesignaleerd. Dwars door alle sociale lagen heen produceren ze zelf hun internetinhoud en worden via formats zelfs als scriptschrijvers medeproducent van films (‘user generated movies’). Of van liedjes voor artiesten.
Op metropolische (en niet meer op supranationale of nationale) schaal spelen de problemen tussen arm en rijk, tussen legaal en crimineel, tussen orde en chaos, tussen conserverende en rebellerende sociale krachten. De diepte en dynamiek van de crises ontkracht zelfs deze eerder robuuste distincties razendsnel. In die wereldindustrie vinden we toenemende ongeschoolde arbeid aan de ene en het hoogwaardige nieuwe werken aan de ander kant. We hebben industriële problematiek op een schaal waarmee vergeleken de problematiek uit de jaren ’70 lokaal én idyllisch was. De rol en betekenis van de politiek hierin is in de tussenliggende jaren veranderd. Met mediapolitiek en slechte beslissingen werd het vertrouwen van de burger in de democratie ondermijnd. Net als in de jaren ’70 blijft het ontwerpen van werkprocessen, van personeelsbeleid en technologie, van (Rijnlandse) arbeidsverhoudingen belangrijk om verbeteringen (ook qua productiviteit) tot stand te brengen. Denk aan de 1,2 miljoen werknemers van Foxconn die in China voor Apple de apparaten maakt. Een paar jaar lang kon Apple ontkennen dat wat daar gebeurde in strijd was met hun eigen ethische code. Berichten over werkweken van > 60 uur en over zelfmoorden bij Foxconn bracht Apple’s reputatie in gevaar, waarna pas recent acties volgden. Want overal zijn media aanwezig die wat eerder verborgen bleef in de internationale publiciteit brengen.
Niet alleen in de industriële sector, ook in de in omvang en economisch belang gegroeide kennisproductiesector (van managed professionalism tot en met frontlijn professionals – van Delden, 2012) is organiseren van cruciale betekenis. Extra complicerend is dat zowel industrie als kenniswerk (en de combinatie daarvan in de cyberindustrie) in een kapitalisme functioneert dat de instituties niet meer heeft om zijn eigen kapitaalstromen te overzien, laat staan te controleren en te sturen. Ondanks een hoogwaardiger technologisch niveau, inkomens- en onderwijsniveau kon de huidige systeemcrisis door niemand voorkomen worden. Het bureaucratisch regime is in de zichzelf reproducerende complexiteit geslopen. Zie de ‘zorgminuut’. Waarvan de minister alleen kan zeggen dat de overheid die nooit bedacht heeft. Zorgverzekeraars dan? Zorginstellingen? Werkers in de zorg? Klanten? Kennelijk wij allemaal een beetje.
noot bij Adorno en Gehlen - zie www.philochat.wordpress.com voor een groot aantal andere 'opgenomen filosofen' (...alleen die titel al...)