( ) het in het handelen blijven stellen van onbeantwoordbare vragen in de innerlijke dialoog en het – ter voorkoming van catastrofes – inzetten in het handelen (als het stoppen waarmee je bezig bent), houdt de rede in stand (zie Arendt).
Proloog
In de zeven jaar tussen Voorwoord en Nawoord zijn alle onderwerpen die me bezighouden ter sprake gebracht. Op zijn zachtst gezegd heb ik me niet ingehouden bij het produceren van voorstellingen daarover. Afwisselend zijn (naar Lefèbvre) twee paden bewandeld: ik heb het hoger liggende pad opgezocht van filosofische manieren van denken om overzicht te krijgen over het geheel en ik ben gewoon het pad omlaag afgelopen door het dichte struikgewas van de ervaring, van de praktijk in organisaties en van de geschiedenis.
Het thema in het traject is (her)structurering van culturele ervaring en de gestelde vragen zijn ‘hoe te leven, hoe samen te leven en hoe te organiseren’? Allerlei benaderingen zijn beproefd: die waarbij ik me comfortabel voel, maar ook die schuren. In de poging uit te vinden wat er aan de hand is en waar ik filosofisch gezien sta, is serieus geprobeerd om oude standpunten te herzien en een nieuwe deur in het hoofd in te bouwen. ‘Wel binnen het hoofd’ was Jaap van ’t Heks reactie al eens.
Lees: wel binnen een rationele filosofische benadering. Inderdaad.
Binnen de traditie van filosofie als zelfopvoeding kies ik voor ‘objectief denken’. Daarmee herbevestig ik een paar ‘eerste’ woorden van mijn repertoire: empathische ervaring en rede, mimesis en verzet.
Natuurlijk is dit een onzinnig traject.
Alleen al de omvang van het thema: (her)structurering van culturele ervaring?
Dat valt als vertrek- en standpunt destijds niet meer te ontkennen. Verandert de structurering van ons ervaren bestaan in de cultuur en welke verschijnselen duiden daarop? Vanuit welke filosofische of sociologische benaderingen zie je dat? En wat verandert er dan? Maakt zo’n vraag kans op een antwoord? Allemaal vraagtekens. Pure overmoed.
Ik kwam op het thema (her)structurering van culturele ervaring door opvallende veranderingen in de existentiële opgave om je te oriënteren in een ruimte die we met andere mensen delen. Bijvoorbeeld is opvallend dat krachtige onderscheidingen in de oriëntering op drift zijn: mens/dier, man/vrouw, kunst/natuur, mens/techniek, stad/dorp, systeem/omgeving, staat/burger, privé/openbaar, inwoner/vreemdeling, producent/consument, patiënt/behandelaar, leider/volger. En daarmee ook instituties, disciplines, wetenschappelijke theorieën, contexten en praktijken die op die onderscheidingen zijn gebouwd. Voor wie de onderscheidingen de operationele brandstof zijn, waardoor ze 'werken'.
Je kunt je die ruimte - evenals de onderscheidingen (denk aan verpakte hypotheken) - ook voorstellen als lange tijd gedomineerd door het psychologisch mensbeeld en de culturele polen van psychologie en economie (De Nijs). Bij het afnemen van de dominantie van dat mensbeeld en die polen dijt de ruimte uit, gaat de vanzelfsprekendheid en daarmee de ordenende werking van onderscheidingen verloren. Er zijn nieuwe oriëntatiepolen of beter oriëntatienetwerken nodig.
Wat ook opvalt is dat mensen te midden van deze veranderingen zelf fluïde worden: ze zijn knooppunten van relaties ingebed in infosferen en digitale mogelijkheden in plaats van identiteiten met vaste posities binnen institutioneel regelbare omgevingen.
Filosofisch gezien kunnen we als reactie op deze veranderingen ophouden om ons mens, een talig dier te noemen en onszelf, onze manier van leven, de hiërarchisch hoge plaats in het geheel ontnemen of tenminste intelligente machines de centrale plaats geven die ze toekomt. Of we kunnen gewoon doorgaan met onszelf te leren kennen door middel van ervaring, door verstand én denken te gebruiken in het samen delen van de ruimte (met intelligente dingen).
Watiknietbegrijp markeert in de culturele ervaring een drietal actuele scheidslijnen:
- de invulling van onderscheidingen vanuit het neurologisch mensbeeld wordt belangrijker dan de invulling vanuit het psychologisch mensbeeld,
- de onderscheidingen van relationele technologie verdringen die van de conventionele technologie
- en de scheidslijn in filosofie met of zonder mensbeeld vervaagt: blijven vasthouden aan rede, metafysische illusies en ervaring of post humane filosofie als taal- en systeemanalyse beoefenen, die ervaring uitsluit en van operatieve geslotenheid etc. uitgaat.
Watiknietbegrijp maakt verbanden tussen fragmenten van culturele ervaring voor anderen expliciet, zonder in een systematische presentatie uit te monden. Zie het als een constellatie (weefsel) waarover we kunnen communiceren. De meditatie (Jaspers) is afgesloten.
In dit afsluitende hoofdstuk kijk ik in ‘de finale’ paragraaf nog een laatste keer – evaluerend - terug op het traject. Daaraan vooraf ga ik in op twee onderwerpen die zeker tot de kern horen van het traject, namelijk op de vragen:
- wat er zo belangrijk is aan het innerlijk (het uiterlijk)
- en wat me aan filosofie van belang lijkt (een beknopt soort ‘Waartoe nog filosofie’?)
Het belang van filosofie
In Watiknietbegrijp is een perspectief in elkaar geknutseld om de vraag naar (her)structurering van culturele ervaring – het vertrekpunt – te verbinden met een horizon. Zonder de horizon ‘cultuur’ zijn vragen over ervaring onmogelijk (Gadamer, ‘Wirkungsgeschichtliche Bewusstsein’). Aangekomen op het eindpunt wijkt de horizon (cultuur) uiteraard verder terug.
Tussen vertrekpunt en horizon ben ik ‘het gedroomde houten huis’ als ik die metafoor mag gebruiken, van boven naar onderen, dat kán in het ideële bouwen!, van groen en hek buiten tot interieur gaan ontwerpen en realiseren op een plek.
In dit perspectief, ingeklemd tussen verleden 1900 en toekomst 2060, worden verschijnselen in de ‘afgelopen’ crisistijd geïnterpreteerd. Het perspectief wordt gebruikt door iemand die verwikkeld is in een proces van wijsgerige ‘zelfinterpretatie’ van ervaring in de moderne situatie. Het had ook anders kunnen zijn als ik de ambitie van een conceptueel onderzoek had kunnen waarmaken. Maar die ambitie moest ik laten vallen.
Al vanaf het begin is het perspectief opgebouwd in de traditie van filosofie als zelfopvoeding, in wat Nietzsche de ‘Vernunft-Sprache’ hoek noemt. Ondanks alles wat er met hele goede argumenten tegen die traditie in te brengen is wil ik daar ook op het eind niet vanaf. Die traditie biedt een wijsgerig geïnteresseerde mens een relevante manier van oriëntering in de wereld voor de vragen ‘hoe te leven’, ‘hoe samen te leven’ en ‘hoe te organiseren’? Tot en met de noodzaak van kritiek op de antwoorden erop toe. Want die zijn altijd voorlopig, verbergen tegengestelde belangen, macht en kennis die het verder denken over wat er buiten valt dreigt te bevriezen. Dat botst met de ervaring die wij hebben en de illusies die nodig zijn om onszelf betekenis te kunnen geven, doelen te kunnen stellen die verbetering brengen.
Vanuit met anderen gedeelde ervaring in de cultuur - particulier en lokaal -, beweer ik over het ervaren bestaan van mensen in deze cultuur iets algemeens. Dat is paradoxaal. Geen filosoof biedt daar definitieve legitimering voor. Maar filosofie als zelfopvoeding helpt wel bij het oefenen in denken, in het gebruik van de taal van filosofie en in het vinden van antwoorden op het tegelijk individuele en algemene in de ervaring.
Gezien de agenda van onze meest dringende complexe vraagstukken kies ik voor een manier van denken die voorrang geeft aan ‘het object’, voor een rede die zich op tijd conceptueel terughoudend opstelt, oog houdt voor metafysische ervaring en ruimte maakt voor mimesis .
In het absurde bestaan waarin we de polen van oriëntering én de ruimte ertussen (opnieuw) zelf definiëren, is ervaring en mimetische capaciteit nodig om voorbij de logica ook a logisch, zonder over onderscheidingen te beschikken, betekenis uit te kunnen drukken van wat we doen. Om te kunnen blijven bekritiseren wat met verstand en berekening wordt bereikt en ons kan opsluiten in zelfvernietigende structuren. Om te kunnen blijven denken voorbij de status quo.
In filosofie als zelfopvoeding is het model van Jaspers om meerdere redenen bruikbaar. Je kunt er mimesis aan toevoegen. Met Williams meegaan in zijn evolutionair genealogische benadering van waarheid, uit Arendt (innerlijke dialoog) en Bieri (‘stromend zelf’), Nussbaum (Nikidion), Taylor (‘overcoming the disengaged view’) en Wittgenstein (levensvorm) ideeën halen over de innerlijke stem die de rede kan laten werken over de volle breedte van leven, samenleven en organiseren. In een doorlopend experiment zonder garanties.
Als wijsgerig geïnteresseerde mens gaat mijn voorkeur om bovenstaande redenen uit naar de rede die tot transcendentie in staat is, daarmee naar denken over (grens)ervaring in het leven. In ‘objectief denken’ waarin het object voorrang krijgt, maakt het subject in een ruimte van rede en existentie op grond van empathische ervaring ook gebruik van mimesis en kan zich daarmee terugbuigen over praktisch bruikbare onderscheidingen waarmee problemen worden opgelost èn over het niet-onderscheidende dat zich altijd aan elke greep blijft onttrekken.
Als je in organisaties werkt aan betere operationele onderscheidingen met het oog op aanpassing aan contingentie in de omgeving én realisatie van doelen, kortom aan de levensvatbaarheid is zowel het gebruik van mimesis als van hermeneutische interpretatie lastig. De opbrengst van het tot stand gebrachte perspectief is dat zowel gedragspatroon en werkelijkheidsdefinities als structuren, zowel spel en spelers als regelen en operaties, zowel veranderen als inrichten van organisaties bij elkaar worden gebracht. Het perspectief verenigt (structuur)ontwerp en verandering van organisaties en praktijken.
Volgens mij zijn talen als filosofie, sociologie, bedrijfs- en veranderkunde bedacht om te proberen maatschappij, organisaties én het bestaan te verbeteren. In mijn perspectief brengt het gebruik van die talen een manco met zich mee: over maatschappij en organisatie kan nooit helemaal los van het leven en de ervaring gedacht worden. Leven en ervaring onttrekken zich echter aan cognitief-rationele beredeneerbaarheid. Ergo zijn functionele analyses van maatschappelijke subsystemen en van organisaties niet ‘zinvol’ te maken zonder de relatie ervan met het leven dat we willen leiden, met de vraag wat daarin ‘goed is om te doen’. Misschien tijdelijk in een wetenschap of adviestraject, maar voor zover je daarin cognitief-rationeel opereert, bevriest dat het denken en abstraheert van het leven. Bestaan, organisatie en maatschappij stromen in geschiedenis en denken voort. Hoewel dat ‘stromen’ in organisaties nog een fors probleem is.
Het betrekken van bestaan of leven in het perspectief vraagt om behoedzaamheid.
Bestaan en ervaring, dus maatschappij noch organisaties, worden beter door er alleen goed over te denken, er in woorden iets aan te verbeteren of de esthetische dimensie op te zoeken omwille van de mimesis. Al begint het wel bij anders denken en bij andere woorden (‘reframen’). Er zijn altijd zich ontwikkelende denkrichtingen en nieuwe, andere talen die aansprekende betekenissen in bestaan en ervaring mogelijk maken. Ze lijken iets toe te voegen aan het onderwerp, dat altijd meer is dan het grammaticale onderwerp van de zin. Bestaan op zich is er al, nog voor het denken erover en taal waarmee je er iets over zegt.
De keuze van een filosofische benadering bepaalt zowel wat je over bestaan en ervaring kunt zeggen als in hoeverre denken en taal van elkaar te onderscheiden zijn. Denken gebeurt in taal, totdat de woorden je tekortschieten en het denken gebruik maakt van muziek of andere kunstuitingen om het onuitsprekelijke invoelbaar maken. Volgens Camus (Inleiding bij Keer en tegenkeer, p. 24) put een goed kunstwerk zijn inspiratie uit de duistere machten der ziel. Bij hem zelf: zijn uitspattingen, de hevige oerdriften en de genadeloze overgave waarmee hij zich op iets kan storten. Duistere machten, op de juiste wijze gekanaliseerd en van dijken voorzien, zodat de machtige stroom der emoties er beter door kan worden opgestuwd. In dat geval verlaat het denken de taal maar blijft denken, een innerlijke stem.
Die stem is nodig omdat taal zelf niet voldoende is om afwegingen te kunnen maken tussen woorden en zinnen, tussen ‘talen’ waarin je je wel of niet uitdrukt over een onderwerp. Ongeacht de ordening van talen die je zou kunnen maken: van omgangstaal tot specifieke talen. Al is de keuze op zich weer talig, het afwegen gebeurt in denken. In het denken zoek ik redenen om meer te hechten aan het ene repertoire van uitdrukken dan aan het andere. Te kiezen, in de overtuiging dat per slot van rekening woorden altijd tekortschieten. Het denken moet juist dan kunnen blijven doorgaan om oude of nieuwe ideeën te vinden die moreel, sociaal en technisch de weg wijzen in wat ons in de publieke ruimte samen te doen staat. En dat vervolgens gaan doen.
Maar: onze horizon blijft cultureel-evolutionair verschuiven, daarom blijven we onze fundamentele ervaring van mens-zijn omzetten in wetenschap, techniek én in metafysische misvattingen die we denkend moeten blijven bewerken om iets goeds tussen mensen tot stand te kunnen brengen en iets kwaads te voorkomen. Op de een of andere manier maken we met veel goede bedoelingen van het laatste meer dan ons lief is, ons bestaan bedreigt.
Het belang van filosofie en filosofen is dat ze goed beschouwd functionele specialisten zijn in logisch redeneren en verbeeldend denken over ‘de (morele) orde’ van leven, samen leven en samen werken (=organiseren) in een gedeelde ruimte. In plaats van ware uitspraken zoals wetenschappers produceren ze metafysische illusies, zoals bijvoorbeeld de ziel dat is. Ook al wil je daar juist vanaf (Wittgenstein). Wij kunnen niet zonder die illusies en wij mensen hebben evolutionair de taal van filosofie en filosofen als specialisten voortgebracht om altijd tijdgebonden ervaringen van wat langer houdbare illusies te voorzien. Totdat ook die weer vervangen worden (noot).
Wat filosofisch beredeneerbaar en denkbaar is, gebeurt zeker niet zonder taal en met heel veel andere, externe technische middelen waarmee geest wordt veruitwendigd. Want wat ik denken of geest noem bestaat zelf grotendeels ook al uit wat extern is opgeslagen in boeken of andere media. Jaspers en Wittgenstein zijn namen in een taal die ik bewust hanteer, maar wat ik over Jaspers en Wittgenstein in het voorgaande heb gezegd zou zonder die externe, deels door henzelf (op soortgelijke wijze) geproduceerde boeken (middelen, techniek) niet mogelijk zijn .
Heb je het over de mens(elijke geest) dan heb je het over de techniek, het sociale en het technische zijn identiek, zal Stiegler (Lemmens, 2011) zeggen. Wat meteen de mens weer uit de marge naar het (positioneel excentrische) ‘centrum’ plaatst, maar dat terzijde.
Per saldo leveren filosofen altijd taal om metafysische illusies aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en weer nieuwe te scheppen. Niet dat ze falen is van belang, maar dat ze blijven reiken naar het eeuwig ware (in elk geval groot genoeg voor alles) in de zekerheid daarin te falen. Iets positiever gezegd maakt de filosoof door de eeuwen heen de muziekscore bij de filmbeelden van het ervaren leven, waardoor de toeschouwer ongemerkt wordt aangestuurd in de intensere beleving van die filmbeelden. Ook in dat opzicht is Kessels’ filosofische taal die je via kunst (muziek) naar diepere lagen van ervaring (in gesprek, in relatie met anderen) toeleidt, een heel goed voorbeeld. Net als al die andere filosofen die in het voorgaande zijn besproken. Of niet (Blumenberg, Sloterdijk, Unger en vele anderen).
De ziel is een min of meer een constante figuur in de filosofische taal. Daarin zitten in zowel oosterse als westerse cultuur driedelingen in zintuiglijk/lichamelijk, psychisch/begrijpend en wijsheid/sturing. Of weer onderverdelingen binnen ieder van die drie, meelopend met de historische ontwikkeling van de mensheid zelf en de functionele differentiatie die zich historisch in samenlevingen, in praktijken en in organisaties voltrekt.
Ieder die zich van filosofische taal bedient wordt onherroepelijk voor de vraag gesteld: ga je voor een zielsvoorstelling zoals Plato die maakt (tussen begeerte en deel hebben aan de onveranderlijke Ideeën) of die van Aristoteles (van vegetatief en desideratief, naar technè, phronèsis en epistèmè, tot aan nous en sophia toe). Of varianten daarvan, zelfs die geen boodschap meer hebben aan de ziel en aan de ‘mens’. En dus als negatie ervan ‘doorwerken’.
(noot) M. van Nierop (1996) laat in zijn artikel 'Subjectiviteit en illusie' o.a. zien dat Nietzsche de schoonheidssluier van de kunst als de meest levensbevorderende illusie ziet. Helaas is van Nierop onlangs overleden (zie Kroniek augustus 2018)