21 De pleister van kapitein Haddock

21 | 1 Het belang van filosofie

( ) het in het handelen blijven stellen van onbeantwoordbare vragen in de innerlijke dialoog en het – ter voorkoming van catastrofes – inzetten in het handelen (als het stoppen waarmee je bezig bent), houdt de rede in stand (zie Arendt).

Proloog

In de zeven jaar tussen Voorwoord en Nawoord zijn alle onderwerpen die me bezighouden ter sprake gebracht. Op zijn zachtst gezegd heb ik me niet ingehouden bij het produceren van voorstellingen daarover. Afwisselend zijn (naar Lefèbvre) twee paden bewandeld: ik heb het hoger liggende pad opgezocht van filosofische manieren van denken om overzicht te krijgen over het geheel en ik ben gewoon het pad omlaag afgelopen door het dichte struikgewas van de ervaring, van de praktijk in organisaties en van de geschiedenis.

Het thema in het traject is (her)structurering van culturele ervaring en de gestelde vragen zijn ‘hoe te leven, hoe samen te leven en hoe te organiseren’? Allerlei benaderingen zijn beproefd: die waarbij ik me comfortabel voel, maar ook die schuren. In de poging uit te vinden wat er aan de hand is en waar ik filosofisch gezien sta, is serieus geprobeerd om oude standpunten te herzien en een nieuwe deur in het hoofd in te bouwen. ‘Wel binnen het hoofd’ was Jaap van ’t Heks reactie al eens.
Lees: wel binnen een rationele filosofische benadering. Inderdaad.
Binnen de traditie van filosofie als zelfopvoeding kies ik voor ‘objectief denken’. Daarmee herbevestig ik een paar ‘eerste’ woorden van mijn repertoire: empathische ervaring en rede, mimesis en verzet.

Natuurlijk is dit een onzinnig traject.
Alleen al de omvang van het thema: (her)structurering van culturele ervaring?
Dat valt als vertrek- en standpunt destijds niet meer te ontkennen. Verandert de structurering van ons ervaren bestaan in de cultuur en welke verschijnselen duiden daarop? Vanuit welke filosofische of sociologische benaderingen zie je dat? En wat verandert er dan? Maakt zo’n vraag kans op een antwoord? Allemaal vraagtekens. Pure overmoed.

Ik kwam op het thema (her)structurering van culturele ervaring door opvallende veranderingen in de existentiële opgave om je te oriënteren in een ruimte die we met andere mensen delen. Bijvoorbeeld is opvallend dat krachtige onderscheidingen in de oriëntering op drift zijn: mens/dier, man/vrouw, kunst/natuur, mens/techniek, stad/dorp, systeem/omgeving, staat/burger, privé/openbaar, inwoner/vreemdeling, producent/consument, patiënt/behandelaar, leider/volger. En daarmee ook instituties, disciplines, wetenschappelijke theorieën, contexten en praktijken die op die onderscheidingen zijn gebouwd. Voor wie de onderscheidingen de operationele brandstof zijn, waardoor ze 'werken'.  
Je kunt je die ruimte - evenals de onderscheidingen (denk aan verpakte hypotheken) - ook voorstellen als lange tijd gedomineerd door het psychologisch mensbeeld en de culturele polen van psychologie en economie (De Nijs). Bij het afnemen van de dominantie van dat mensbeeld en die polen dijt de ruimte uit, gaat de vanzelfsprekendheid en daarmee de ordenende werking van onderscheidingen verloren. Er zijn nieuwe oriëntatiepolen of beter oriëntatienetwerken nodig.

Wat ook opvalt is dat mensen te midden van deze veranderingen zelf fluïde worden: ze zijn knooppunten van relaties ingebed in infosferen en digitale mogelijkheden in plaats van identiteiten met vaste posities binnen institutioneel regelbare omgevingen.

Filosofisch gezien kunnen we als reactie op deze veranderingen ophouden om ons mens, een talig dier te noemen en onszelf, onze manier van leven, de hiërarchisch hoge plaats in het geheel ontnemen of tenminste intelligente machines de centrale plaats geven die ze toekomt. Of we kunnen gewoon doorgaan met onszelf te leren kennen door middel van ervaring, door verstand én denken te gebruiken in het samen delen van de ruimte (met intelligente dingen).

Watiknietbegrijp markeert in de culturele ervaring een drietal actuele scheidslijnen:

  • de invulling van onderscheidingen vanuit het neurologisch mensbeeld wordt belangrijker dan de invulling vanuit het psychologisch mensbeeld,
  • de onderscheidingen van relationele technologie verdringen die van de conventionele technologie
  • en de scheidslijn in filosofie met of zonder mensbeeld vervaagt: blijven vasthouden aan rede, metafysische illusies en ervaring of post humane filosofie als taal- en systeemanalyse beoefenen, die ervaring uitsluit en van operatieve geslotenheid etc. uitgaat.

Watiknietbegrijp maakt verbanden tussen fragmenten van culturele ervaring voor anderen expliciet, zonder in een systematische presentatie uit te monden. Zie het als een constellatie (weefsel) waarover we kunnen communiceren. De meditatie (Jaspers) is afgesloten.

In dit afsluitende hoofdstuk kijk ik in ‘de finale’ paragraaf nog een laatste keer – evaluerend - terug op het traject. Daaraan vooraf ga ik in op twee onderwerpen die zeker tot de kern horen van het traject, namelijk op de vragen:

- wat er zo belangrijk is aan het innerlijk (het uiterlijk)

- en wat me aan filosofie van belang lijkt (een beknopt soort ‘Waartoe nog filosofie’?)

Het belang van filosofie

In Watiknietbegrijp is een perspectief in elkaar geknutseld om de vraag naar (her)structurering van culturele ervaring – het vertrekpunt – te verbinden met een horizon. Zonder de horizon ‘cultuur’ zijn vragen over ervaring onmogelijk (Gadamer, ‘Wirkungsgeschichtliche Bewusstsein’). Aangekomen op het eindpunt wijkt de horizon (cultuur) uiteraard verder terug.
Tussen vertrekpunt en horizon ben ik ‘het gedroomde houten huis’ als ik die metafoor mag gebruiken, van boven naar onderen, dat kán in het ideële bouwen!, van groen en hek buiten tot interieur gaan ontwerpen en realiseren op een plek.
In dit perspectief, ingeklemd tussen verleden 1900 en toekomst 2060, worden verschijnselen in de ‘afgelopen’ crisistijd geïnterpreteerd. Het perspectief wordt gebruikt door iemand die verwikkeld is in een proces van wijsgerige ‘zelfinterpretatie’ van ervaring in de moderne situatie. Het had ook anders kunnen zijn als ik de ambitie van een conceptueel onderzoek had kunnen waarmaken. Maar die ambitie moest ik laten vallen.

Al vanaf het begin is het perspectief opgebouwd in de traditie van filosofie als zelfopvoeding, in wat Nietzsche de ‘Vernunft-Sprache’ hoek noemt. Ondanks alles wat er met hele goede argumenten tegen die traditie in te brengen is wil ik daar ook op het eind niet vanaf. Die traditie biedt een wijsgerig geïnteresseerde mens een relevante manier van oriëntering in de wereld voor de vragen ‘hoe te leven’, ‘hoe samen te leven’ en ‘hoe te organiseren’? Tot en met de noodzaak van kritiek op de antwoorden erop toe. Want die zijn altijd voorlopig, verbergen tegengestelde belangen, macht en kennis die het verder denken over wat er buiten valt dreigt te bevriezen. Dat botst met de ervaring die wij hebben en de illusies die nodig zijn om onszelf betekenis te kunnen geven, doelen te kunnen stellen die verbetering brengen.
Vanuit met anderen gedeelde ervaring in de cultuur - particulier en lokaal -, beweer ik over het ervaren bestaan van mensen in deze cultuur iets algemeens. Dat is paradoxaal. Geen filosoof biedt daar definitieve legitimering voor. Maar filosofie als zelfopvoeding helpt wel bij het oefenen in denken, in het gebruik van de taal van filosofie en in het vinden van antwoorden op het tegelijk individuele en algemene in de ervaring.

Gezien de agenda van onze meest dringende complexe vraagstukken kies ik voor een manier van denken die voorrang geeft aan ‘het object’, voor een rede die zich op tijd conceptueel terughoudend opstelt, oog houdt voor metafysische ervaring en ruimte maakt voor mimesis .
In het absurde bestaan waarin we de polen van oriëntering én de ruimte ertussen (opnieuw) zelf definiëren, is ervaring en mimetische capaciteit nodig om voorbij de logica ook a logisch, zonder over onderscheidingen te beschikken, betekenis uit te kunnen drukken van wat we doen. Om te kunnen blijven bekritiseren wat met verstand en berekening wordt bereikt en ons kan opsluiten in zelfvernietigende structuren. Om te kunnen blijven denken voorbij de status quo.

In filosofie als zelfopvoeding is het model van Jaspers om meerdere redenen bruikbaar. Je kunt er mimesis aan toevoegen. Met Williams meegaan in zijn evolutionair genealogische benadering van waarheid, uit Arendt (innerlijke dialoog) en Bieri (‘stromend zelf’), Nussbaum (Nikidion), Taylor (‘overcoming the disengaged view’) en Wittgenstein (levensvorm) ideeën halen over de innerlijke stem die de rede kan laten werken over de volle breedte van leven, samenleven en organiseren. In een doorlopend experiment zonder garanties.
Als wijsgerig geïnteresseerde mens gaat mijn voorkeur om bovenstaande redenen uit naar de rede die tot transcendentie in staat is, daarmee naar denken over (grens)ervaring in het leven. In ‘objectief denken’ waarin het object voorrang krijgt, maakt het subject in een ruimte van rede en existentie op grond van empathische ervaring ook gebruik van mimesis en kan zich daarmee terugbuigen over praktisch bruikbare onderscheidingen waarmee problemen worden opgelost èn over het niet-onderscheidende dat zich altijd aan elke greep blijft onttrekken.

Als je in organisaties werkt aan betere operationele onderscheidingen met het oog op aanpassing aan contingentie in de omgeving én realisatie van doelen, kortom aan de levensvatbaarheid is zowel het gebruik van mimesis als van hermeneutische interpretatie lastig. De opbrengst van het tot stand gebrachte perspectief is dat zowel gedragspatroon en werkelijkheidsdefinities als structuren, zowel spel en spelers als regelen en operaties, zowel veranderen als inrichten van organisaties bij elkaar worden gebracht. Het perspectief verenigt (structuur)ontwerp en verandering van organisaties en praktijken.

Volgens mij zijn talen als filosofie, sociologie, bedrijfs- en veranderkunde bedacht om te proberen maatschappij, organisaties én het bestaan te verbeteren. In mijn perspectief brengt het gebruik van die talen een manco met zich mee: over maatschappij en organisatie kan nooit helemaal los van het leven en de ervaring gedacht worden. Leven en ervaring onttrekken zich echter aan cognitief-rationele beredeneerbaarheid. Ergo zijn functionele analyses van maatschappelijke subsystemen en van organisaties niet ‘zinvol’ te maken zonder de relatie ervan met het leven dat we willen leiden, met de vraag wat daarin ‘goed is om te doen’. Misschien tijdelijk in een wetenschap of adviestraject, maar voor zover je daarin cognitief-rationeel opereert, bevriest dat het denken en abstraheert van het leven. Bestaan, organisatie en maatschappij stromen in geschiedenis en denken voort. Hoewel dat ‘stromen’ in organisaties nog een fors probleem is.

Het betrekken van bestaan of leven in het perspectief vraagt om behoedzaamheid.
Bestaan en ervaring, dus maatschappij noch organisaties, worden beter door er alleen goed over te denken, er in woorden iets aan te verbeteren of de esthetische dimensie op te zoeken omwille van de mimesis. Al begint het wel bij anders denken en bij andere woorden (‘reframen’). Er zijn altijd zich ontwikkelende denkrichtingen en nieuwe, andere talen die aansprekende betekenissen in bestaan en ervaring mogelijk maken. Ze lijken iets toe te voegen aan het onderwerp, dat altijd meer is dan het grammaticale onderwerp van de zin. Bestaan op zich is er al, nog voor het denken erover en taal waarmee je er iets over zegt.

De keuze van een filosofische benadering bepaalt zowel wat je over bestaan en ervaring kunt zeggen als in hoeverre denken en taal van elkaar te onderscheiden zijn. Denken gebeurt in taal, totdat de woorden je tekortschieten en het denken gebruik maakt van muziek of andere kunstuitingen om het onuitsprekelijke invoelbaar maken. Volgens Camus (Inleiding bij Keer en tegenkeer, p. 24) put een goed kunstwerk zijn inspiratie uit de duistere machten der ziel. Bij hem zelf: zijn uitspattingen, de hevige oerdriften en de genadeloze overgave waarmee hij zich op iets kan storten. Duistere machten, op de juiste wijze gekanaliseerd en van dijken voorzien, zodat de machtige stroom der emoties er beter door kan worden opgestuwd. In dat geval verlaat het denken de taal maar blijft denken, een innerlijke stem.

Die stem is nodig omdat taal zelf niet voldoende is om afwegingen te kunnen maken tussen woorden en zinnen, tussen ‘talen’ waarin je je wel of niet uitdrukt over een onderwerp. Ongeacht de ordening van talen die je zou kunnen maken: van omgangstaal tot specifieke talen. Al is de keuze op zich weer talig, het afwegen gebeurt in denken. In het denken zoek ik redenen om meer te hechten aan het ene repertoire van uitdrukken dan aan het andere. Te kiezen, in de overtuiging dat per slot van rekening woorden altijd tekortschieten. Het denken moet juist dan kunnen blijven doorgaan om oude of nieuwe ideeën te vinden die moreel, sociaal en technisch de weg wijzen in wat ons in de publieke ruimte samen te doen staat. En dat vervolgens gaan doen.
Maar: onze horizon blijft cultureel-evolutionair verschuiven, daarom blijven we onze fundamentele ervaring van mens-zijn omzetten in wetenschap, techniek én in metafysische misvattingen die we denkend moeten blijven bewerken om iets goeds tussen mensen tot stand te kunnen brengen en iets kwaads te voorkomen. Op de een of andere manier maken we met veel goede bedoelingen van het laatste meer dan ons lief is, ons bestaan bedreigt.

Het belang van filosofie en filosofen is dat ze goed beschouwd functionele specialisten zijn in logisch redeneren en verbeeldend denken over ‘de (morele) orde’ van leven, samen leven en samen werken (=organiseren) in een gedeelde ruimte. In plaats van ware uitspraken zoals wetenschappers produceren ze metafysische illusies, zoals bijvoorbeeld de ziel dat is. Ook al wil je daar juist vanaf (Wittgenstein). Wij kunnen niet zonder die illusies en wij mensen hebben evolutionair de taal van filosofie en filosofen als specialisten voortgebracht om altijd tijdgebonden ervaringen van wat langer houdbare illusies te voorzien. Totdat ook die weer vervangen worden (noot).

Wat filosofisch beredeneerbaar en denkbaar is, gebeurt zeker niet zonder taal en met heel veel andere, externe technische middelen waarmee geest wordt veruitwendigd. Want wat ik denken of geest noem bestaat zelf grotendeels ook al uit wat extern is opgeslagen in boeken of andere media. Jaspers en Wittgenstein zijn namen in een taal die ik bewust hanteer, maar wat ik over Jaspers en Wittgenstein in het voorgaande heb gezegd zou zonder die externe, deels door henzelf (op soortgelijke wijze) geproduceerde boeken (middelen, techniek) niet mogelijk zijn .
Heb je het over de mens(elijke geest) dan heb je het over de techniek, het sociale en het technische zijn identiek, zal Stiegler (Lemmens, 2011) zeggen. Wat meteen de mens weer uit de marge naar het (positioneel excentrische) ‘centrum’ plaatst, maar dat terzijde.

Per saldo leveren filosofen altijd taal om metafysische illusies aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en weer nieuwe te scheppen. Niet dat ze falen is van belang, maar dat ze blijven reiken naar het eeuwig ware (in elk geval groot genoeg voor alles) in de zekerheid daarin te falen. Iets positiever gezegd maakt de filosoof door de eeuwen heen de muziekscore bij de filmbeelden van het ervaren leven, waardoor de toeschouwer ongemerkt wordt aangestuurd in de intensere beleving van die filmbeelden. Ook in dat opzicht is Kessels’ filosofische taal die je via kunst (muziek) naar diepere lagen van ervaring (in gesprek, in relatie met anderen) toeleidt, een heel goed voorbeeld. Net als al die andere filosofen die in het voorgaande zijn besproken. Of niet (Blumenberg, Sloterdijk, Unger en vele anderen).

De ziel is een min of meer een constante figuur in de filosofische taal. Daarin zitten in zowel oosterse als westerse cultuur driedelingen in zintuiglijk/lichamelijk, psychisch/begrijpend en wijsheid/sturing. Of weer onderverdelingen binnen ieder van die drie, meelopend met de historische ontwikkeling van de mensheid zelf en de functionele differentiatie die zich historisch in samenlevingen, in praktijken en in organisaties voltrekt.

Ieder die zich van filosofische taal bedient wordt onherroepelijk voor de vraag gesteld: ga je voor een zielsvoorstelling zoals Plato die maakt (tussen begeerte en deel hebben aan de onveranderlijke Ideeën) of die van Aristoteles (van vegetatief en desideratief, naar technè, phronèsis en epistèmè, tot aan nous en sophia toe). Of varianten daarvan, zelfs die geen boodschap meer hebben aan de ziel en aan de ‘mens’. En dus als negatie ervan ‘doorwerken’.

(noot) M. van Nierop (1996) laat in zijn artikel 'Subjectiviteit en illusie' o.a. zien dat Nietzsche de schoonheidssluier van de kunst als de meest levensbevorderende illusie ziet. Helaas is van Nierop onlangs overleden (zie Kroniek augustus 2018)

21 De pleister van kapitein Haddock

21 | 2 Scheppingskracht

Het uiterlijk van het innerlijk

(Marres)Dat brengt mij bij het ‘innerlijk’: dat is niet zo raadselachtig als vaak wordt voorgesteld.
In de traditie van filosofie als zelfopvoeding, van objectief denken, heeft de innerlijke stem (zie Arendt, Bieri, Nussbaum, Kessels) een voorname plaats. Dat innerlijk is bijna Luhmanniaans uitgedrukt eigenlijk alles wat ‘buiten’ voor een mens al aanwezig is en als een innerlijk wordt ervaren. Wat we innerlijk noemen is al ‘de ander’, alles wat je niet zelf bent en toch wordt.
De regels en middelen die je bij de geboorte meekrijgt van de tijd, plaats, familie zitten er al in. Het uiterlijk van het innerlijk is vanaf het begin al een compositie met een cultureel bepaald ‘mensfundament’, met vensters (zoals van het psychologisch mensbeeld) op de wereld. Je ontwikkelen betekent worden zoals de anderen, in allerlei met anderen gedeelde praktijken door middel van dat uiterlijk een vorm geven aan het bestaan. Je trekt het uiterlijk van het innerlijk aan, zoals je kleren aantrekt. En er is zóveel keuze, dat je veel kunt wisselen. De tijd waarin je leeft bepaalt hoeveel nodig is (noot TAOS). Nu is dat veel en door relationele technologie valt er veel te kiezen. De uitdrukking 'het uiterlijk van het innerlijk' is overigens ontleend aan het gelijknamige artikel van Ciano Aydin in Tijdschrift voor Filosofie (74/2012, 701-728). Daarin bespreekt hij de 'Extended Mind These'. Aydin wil aannemelijk maken dat denken (ook over onszelf) wordt gevormd in, door en dankzij objecten en artefacten in de omgeving.

Natuurlijk: het verhaal van Heinrich, Romy, Anna verschilt alleen al materieel historisch van elkaar en daarom zullen ze altijd qua stem verschillen. Los van hun biografische, lichamelijke, psychische en neurologische eigenschappen, zijn daardoor hun mogelijkheden totaal verschillend. Maar al deze innerlijken zijn wel vanaf het begin door ‘de ander’ uiterlijk bepaald, ingericht.
Het ‘innerlijk’ reikt verder dan wat we gewoonlijk karakter, ontwikkeling, cognitieve, emotionele en sociale aanleg noemen. Zijn veranderkundigen juist in dit uiterlijk van het innerlijk geïnteresseerd en kijken ze veel minder ‘psychologisch’ dan ik ze tot nog toe heb toegedicht? Alhoewel…
De ander, dat uiterlijk van het innerlijk bepaalt dus ook in hoeverre mensen in staat zijn zich verder uit te strekken dan het conceptuele, beredeneerbare, het berekenbare in praktijken. In dat uiterlijk moet een cultuur al materiaal bieden om mensen gevoelig te maken voor de romans van Mercier, de muziek van Mozart of het ‘Erbarme Dich’ uit de Mattheus en de filosofie van Kessels.
Ieder op zich zijn dat ook weer materialiseringen van stemmen met een scheppingskracht (scheppende nabootsing) die niet iedereen bij de geboorte meekrijgt. Voor het kunnen gebruiken van die scheppingskracht moeten zij zich oefenen in media (taal, notenschrift, filosofische ideeën, instrumenten, werkvormen) en uitvoerende techniek, waarin ook zij de uiterlijkheid van hun innerlijk een individuele uitdrukking kunnen geven. Die als cultureel materiaal – films, boeken, muziek - weer deel uit gaan maken van het uiterlijk van het innerlijk van andere mensen.

Het uiterlijk van het innerlijk bepaalt hoe mensen zich oriënteren, hoe ze werkelijkheid ervaren en tot kennen en denken in staat zijn inclusief mimesis. Pas door het ‘aantrekken van het uiterlijk’ schep je een innerlijk. Door het leren van talen en vaardigheden wordt met die uiterlijkheid iets gedaan dat meer van ‘jezelf’ lijkt, individueel tot verschillen in een cultuur leidt. 

Wat eerder is voorgesteld als oriëntering door middel van rationaliteit en individualisering, keert nu terug als uiterlijkheid die een cultuur, onze cultuur, aanbiedt aan ieder potentieel innerlijk dat in een bepaalde historische fase een leven leidt.
Een uiterlijk dat nu bij veel jongeren en minder bij ouderen al in digitale aliassen (of avatars) in social media is verpakt en in virtuele werkelijkheden vele levens tegelijk leeft. Dus het uiterlijk van het innerlijk varieert, kan een vloeibare ‘mens’ worden.

Afhankelijk van de polen waartussen oriëntering op de werkelijkheid nodig is, verandert niet alleen het uiterlijk van het innerlijk maar verandert ook de druk op de vermogens van individuen om met die uiterlijkheid iets te doen dat ‘past’ bij de werkelijkheid. Zoals de polen in voormoderne culturen tussen natuur (mens, tijdelijk, feilbaar) en goden (Idee, eeuwig, onfeilbaar) veranderden in die tussen natuur (wetmatigheden) en cultuur (wetenschap) in de moderne tijd, verandert nu de white space tussen de polen van economie en psychologie. Aan een aanduiding van deze tijd waag ik me niet.
Constante door de tijden heen is dat filosofie die oriëntering voortdurend ondervraagt, diagnostiseert, ja zelfs systematiseert, de (therapeutische) vraag stelt wat het uiterlijk van het innerlijk bijdraagt aan de voltooiing van de godheid mens, inclusief al zijn illusies, aberraties en absurditeiten.
Filosofen bieden materiaal over hun diagnose van de orde van een ‘samen’ en van het goede en slechte of van facetten en onderwerpen daarbinnen, waarmee anderen zich in hun oriëntering tijdens hun leven kunnen blijven oefenen in het uiterlijk van het innerlijk.

De keuze van wat je als polen ziet, van dimensies van oriëntering die je in je cultuur krijgt aangeboden, is net zo relevant als hoe je de ruimte ertussen noemt, van de werkelijkheid waarvoor je een uiterlijk moet aantrekken om je innerlijk mee af te stemmen. Te beginnen bij het benoemen ‘als’ bijvoorbeeld ‘white space’ of wereldbeeld (of…). En als dat woordeloos blijft kun je altijd nog enige aanvaarding vinden en nieuwe energiebronnen aanboren in muziek.

Finale

Op de fiets of in de trein om je heen kijkend, zie je hoe Nederland vermaïst.
Ervaren met lichaam en geest doen we overal, gestuurd door contexten en middelen of media. In die trein valt niet eens meer op dat jong en oud via mobiel, tablet of lap top aan gewebbiniseerde oriëntering op de werkelijkheid doet. Een web van tekst, beeld en geluid is concreet en onzichtbaar en bevat algoritmische verwijzingen naar wat eraan voorafgaat, er tegelijk mee bestaat en erop volgt.

Dat web is materiële manifestatie van wat bij Jaspers het omringende genoemd wordt. Je vraagt je af of er daarbuiten nog iets voorstelbaar is, want erbinnen raak je nooit aan een grens. Het is een sfeer van communicatie met jezelf en met anderen waarvan de meesten helemaal niet in de buurt of in dezelfde tijdzone zitten. Een vrouw bladert door papier in een map met het logo van een indicatiesteller. Er worden beslissingen voorbereid over dienstverlening waar iemand het dan maar mee moet doen of wellicht meer krijgt dan verwacht. Afhankelijk van talloze andere factoren die meespelen in het wegingsproces dat weer aan opgeslagen standaarden gebonden is. Jonge meiden bladeren door hun Iphones en communiceren live over wie wie is en wat doet binnen of buiten de kringen waarvan ze deel uitmaken. En wat je aan ze kan hebben als je een keer ’s avonds weer te laat naar huis moet of in wiens klerenkast je altijd iets mag uitzoeken omdat ze gewoon van alles teveel heeft.
Weer iemand anders pakt doelbewust de laptop, opent een document en begint verder te werken. Misschien aan een thesis over een onderwerp waar ik nog veel van kan leren. Misschien aan controle van een dossier van een lastige klant. Of aan een projectbouwplan dat straks op tafel ligt wanneer wethouders en projectontwikkelaars er met elkaar over afstemmen, in het belang van het bouwen, in het belang van de politiek en van henzelf.
Hoe je het ook wendt of keert, uit dit web van tekst, beeld en geluid, op een materiële ondergrond, is geen ontsnappen mogelijk. Het omringt ons, gaat ieders afzonderlijke bewustzijn en dat van ons allemaal samen te boven. Aan dat ons omringende zijn vele namen te geven net aan als wat je ermee doet – er op rationele wijze proberen in te staan of er een milieu voor ideeënsex in zien -.

Kies je er met of zonder mensbeeld in rond te dwalen, als verschijnsel tussen verschijnselen pogend er transcendent of immanent filosofisch betekenissen aan te geven. Gefascineerd door paradoxen of juist door oorzaak-gevolg redeneringen. Je hebt er verschillende talen voor nodig, en mocht je bij Luhmann uitkomen kun je ook zijn digitaal ontsloten ‘Zettelkasten’ (zijn ‘Zweitgedächtnis’) nog consulteren.
Het is allemaal ergens goed voor en reproduceert dit web altijd en overal met soms minimale en soms meer ingrijpende veranderingen in de draadjes waaruit het web bestaat.
Dat inmiddels zo ongeveer de hele wereldbevolking deel uitmaakt van dit web en een smartobject heeft waarvoor individuen de routine hebben om batterijen op te laden, aan een lader te leggen, is een evolutionair interessant verschijnsel. In vluchtelingenkampen net zo belangrijk als het water en voedsel. Net zoals die hand van iedereen opvalt waarin onafscheidelijk dat blauwe schermpje oplicht. Het spinnenweb waarin we ons bevinden, noch veel andere objecten kunnen functioneren zonder batterijen. Ik denk wel eens dat we individueel niet meer zijn dan de mate van geladenheid van de batterijen waarop onze smartobjecten ons toegang tot de wereld verschaffen. Batterij afhankelijke wereldoriëntering.

De eerder genoemde twee paden omhoog en omlaag kun je ook als twee lijnen in het door mij gevolgde traject voorstellen.
De lijn waarin ik vanuit de drie ‘mensbeeld’ vragen uitzoek waar ik filosofisch sta en uitkom bij filosofie als zelfopvoeding en het ‘objectieve denken’. Een dialectische (tegenstelling theorie en praktijk) en hermeneutische invulling van rede en rationaliteit in de traditie van ‘filosofie als zelfopvoeding’ waarmee kritiek een noodzaak is gezien onze eigen tekortkomingen. En waarin mimesis een rol speelt als tegenkracht tegen de zelfvernietiging die het resultaat is van de identificerende kracht van het verstand.
De tweede lijn is die van de naar oorzaken en oplossingen zoekende redenering over de bureaucratische structuurproblemen in maatschappij en organisaties in crisistijd respectievelijk over de gijzeling daarvan in de veranderkunde respectievelijk in het psychologisch mensbeeld.
Beide lijnen komen wat mij betreft bij elkaar in het in elkaar geknutselde perspectief en in een gecombineerde ontwerp- en veranderbenadering (ondersteund door o.a. de 3D benadering van Achterbergh en Vriens).
Ik heb het idee (gehad) dat een op de sociale systeemtheorie van Luhmann gebaseerde hernieuwde rationalisering van structuren in organisaties en instituties die gijzeling door verkeerd gerichte veranderkunde (en accent op de psyche) kan opheffen en het evenwicht kan herstellen tussen rationalisering en individualisering in de moderne cultuur. Waarmee we van een aantal problemen verlost zouden zijn. Maar dat blijkt niet zo te zijn, omdat elke ervaring in die systeemtheorie buitenspel staat.

Kernpunt van het perspectief is onze omgang met en vormgeving van de ziel: het zelf (dat leeg is) bevrijden van verkeerde illusies in verkeerde taal en in de disharmonie – in situaties waarin harmonieën breken - toch naar harmonie te reiken. Met kunst in een méér dan functionele rol (slechts gezien als de vorm van de tweede orde waarneming genererend, zie Luhmann, h. 7). Dan is Kessels daarin de betere gids. Maar het blijven illusies. Verderop kom ik hier nog op terug.

Moderne cultuur maakt een technologisch-digitale en neurologische verschuiving door. Het individu ziet zichzelf niet langer als authentieke identiteit maar als knooppunt van relaties, als fluïde, een meer-vormbaar uiterlijk van het innerlijk. Dat is zelfs draagbaar en slechts batterij afhankelijk. Via digitale media ziet het zichzelf ook steeds vanzelfsprekender als oorsprong van werkelijkheden en waarheden. Dat klopt voorzover het altijd illusies zijn die de ziel, ons beste verzinsel, nodig heeft. Iemand anders hoeft maar drie keer een gelikete en geretweette boodschap voorbij te zien komen ….en vergeten wordt dat het illusies zijn waar je een keuze in moet maken om de leegte van het zelf tussen de grenspalen van Zijn en Niets te kunnen vullen. Moet de spelende mens (‘gamer’) ook daarin gestimuleerd worden? (zie Geurts, 2015).

Vast en zeker is o.a. door het lange tijd impliciet blijvende filosofische standpunt onvoldoende recht gedaan aan door anderen naar voren gebrachte inzichten en redeneringen over organiseren en veranderen. En daarop past achteraf zelfkritiek.
Bijvoorbeeld is té lang, té eenzijdig uitgegaan van een verband tussen het negeren van structurele oorzaken van organisatorisch falen en de chronisch reflecterende subjectiviteit, het compenseren van structurele zwaktes van organisaties met leren op sociaal psychisch gebied (sensemaking) ten behoeve van zelfhandhaving (Gehlen; en Weick vlgs GS). Want uiteraard heeft het werken aan het zelf en psyche en aan de sociale dimensie in organisaties op zich betekenis.
Op het eind van dit project heft deze constatering slechts gedeeltelijk de eenzijdigheid van allerlei eerdere interpretaties en oordelen op. De daardoor geproduceerde misvattingen blijven in de hoofdstukken staan waar ze staan. Overigens zijn het ook niet meteen allemaal misvattingen.

Confronterender is het contrast van deze tekortkomingen met empathische ervaring en rede met elkaar verbinden, met open staan voor het niet-identieke door mimesis. Kennelijk blijft het eigen denken zelf nog in cognitief identiteitsdenken gevangen, waarmee het evenmin voldoet aan de impliciet gehanteerde norm. Op zich leidt die constatering wel weer tot nieuwe inzichten.
Ondanks het tekortschieten ten aanzien van de ‘eigen’ normen van denken, blijft de sterke overtuiging dat objectief denken vanuit de subject-objectrelatie in alle tijden waardevol is bij de vragen ‘hoe te leven’, hoe samen te leven’ en ‘hoe te organiseren’? Dat het mensen verrijkt wanneer ze over die manier van denken beschikken ten behoeve van zichzelf én de anderen samen om zich te kunnen oriënteren en zich ook in desoriëntering te kunnen bewegen. Zeker in de huidige tijd van breukvlakken en kantelpunten, van initiatieven die tot transities – tot verandering van praktijk en systeem – moeten leiden. Op alle macrovlakken van politiek en economie, cultuur en samenleven, milieu en klimaat.

Systemen duwen terug, zijn conservatief in het bewaren van wat al goed is (gelukkig), maar ze zijn gezien de heterogeniteit en dynamiek ook niet zo anti fragiel als we wel willen. Veel van wat op die gebieden nog niet lukt is niet alleen de schuld van economie en politiek of van inkapseling in het psychologisch mensbeeld, maar wellicht ook van onvermogen op dit gebied van kritisch denken, extra belemmerd door structuren en praktijken die ongunstig zijn voor het ontwikkelen of benutten van vermogens in deze richting (Fuchs, 2014; Vriens et al, 2016; Rosa, 2016).

De benadering van problemen vanuit objectief denken en vanuit het perspectief tussen vertrekpunt en horizon kan uiteraard op veel scepsis rekenen. Verplaatsen we ons even in praktisch ingestelde mensen die een complex probleem in een organisatie willen oplossen: wat moeten die zich voorstellen bij het je laten verzinken in een vraagstuk? Is dat bij voorbaat niet al verspilde tijd, een poging tot uitstellen van het concreet werken aan de oplossing met behulp van de beste expertise en beschikbare professionele middelen?

Is dat perspectief nog een reële verwachting ten aanzien van reflectie op ervaring bij de huidige Big Data complexiteit van de vraagstukken in een wereld van steeds meer technisch vernuft (deeltjesversneller, 3D-printers, drones en robots, zwaartekrachtgolven, quantumcomputers en -internet)? Is dat voor mensen nog te doen? Is het niet gewoon een kwestie van het uiterlijk van je innerlijk aanpassen aan het tempo van zich ontwikkelende technologische mogelijkheden binnen contexten waarin je je min of meer toevallig bevindt? Doen mensen dat niet altijd al zo, met grote elasticiteit en vernuft en is er daarom sprake van een evolutionaire cultuur?

Maar: roepen de gebreken van veel oplossingen van complexe vitale vraagstukken juist niet ook de tegenovergestelde reactie daarvan op? Problemen blijven onoplosbaar of veranderen slechts van (bureaucratische) gedaante. Keer op keer blijkt zelfs het laatste redmiddel om een aantal leidinggevende koppen te laten rollen, niet meer te werken. Ook wanneer we allemaal en masse de webinars, coachingsbijeenkomsten, leergangen en workshops leidinggeven volgen en de simulaties en games over leidinggeven spelen die nu overal te krijgen zijn. Wat niet wil zeggen dat dat geen nut heeft. Maar eerder symptoom dan oplossing van structuurproblemen is.
Neem het inrichten van een werkende uitvoeringsstructuur voor PGB-houders. Dat blijft na alle inspanning van politiek, uitvoeringsorganisaties en betrokken externe partijen een drama, rapporteert de BIT (een adviesorgaan dat is ingesteld na de commissie Elias over de mislukkingen in ICT projecten van de overheid) . Ook de inzet van een Rapid Response Team, ondanks vele verdiensten, maakt daar geen eind aan. Ook niet aan de problemen in andere praktijken, waaruit het gekopieerd is (regie-organisatie als kopie-oplossing, Van Laar e.a., 2015)

En zo zijn er tig andere voorbeelden van oplossingen die niet tot een transitie (tot een duurzame verandering van structuur én praktijk) leiden. Maar tot nieuwe opdrachten voor intermediaire dienstverleners, tot nieuwe regels, en voor zover die weer tekortschieten opnieuw tot onrechtvaardigheden, uitgaven en onrechtmatigheden. En continuering van de gebreken.
Wat hoor ik de minister van Financiën op 19 september 2017 zeggen bij de presentatie van de beleidsarme begroting 2017/2018 terugkijkend op de kabinetsperiode in crisistijd: we hadden problemen eerder kunnen en moeten aanpakken. Doelt hij daarmee op de politieke besluitvorming of ook op de contra-bureaucratische aanpak? Vraag het eens aan de mensen in het Noorden die sinds de aardbevingen wachten op herstel van hun huizen. Of aan de landbouwer die drones wil gebruiken om beter op zijn gewassen te kunnen letten, maar te maken krijgt met een eindeloze reeks papieren en dan nog het risico loopt iets fout te doen. Of aan vluchtelingen.

Veel actuele vraagstukken zijn discipline overstijgende vraagstukken van het derde orde type geworden: zowel de problemen als de oplossingen zijn onbekend en bevinden zich ergens in een ruimte waarvan professionals uit een veelheid van disciplines zelf de grenzen moeten af bakenen. In zorg (administratie) en financieel stelsel (slechte dienstverlening) tot en met recht en politiek (zie controlepraktijk/AFM), de herindeling van de luchtvaartruimte (Schiphol, Lelystad), Big Data en platformorganisaties (privacy, algoritmen), migranten en (flex)werk, voedselketens en energie.

Deels worden in die contexten professionals ontlast door steeds slimmere apparatuur in een combinatie van artificial en human agents in infosferen (zie Floridi). Maar deels werken ze nog steeds binnen conventionele kaders waarvan we inmiddels weten dat die juist onderdeel van het probleem zijn. Dus de kunst van grenzen kunnen overschrijden (zoals postmodernen in de jaren ’80 deden) en het nieuwe grenzen vinden en stellen in een eindeloze reeks mogelijkheden, is een nieuwe opdracht in deze tijd. Jonge mensen met genoeg bagage (mediatechnisch, theoretisch en met genoeg empathie en mimetische capaciteit) zie je daar in praktisch bijna uitzichtloze situaties als die van vluchtelingen op Lesbos, - waar uit de aard van de repressie wel blijkt dat de Europese bureaucratie werkt, maar de vluchtelingenhulp niet en dus op eilanders zelf aankomt, aangevuld met buitenlanders – gewoon in aan het werk gaan in het vertrouwen van de verbindingen. Maar zo zullen ze in velerlei praktische situaties aan oplossingen werken.

Wie is die mens nog die eraan werkt? De fundamentele onderscheiding die hij zelf eens was ten opzichte van dieren aan de ene kant en machines aan de andere kant lost meer en meer op. Dieren blijken veel intelligenter dan we dachten: we hadden de meetinstrumenten niet om dat te kunnen weten. Machines zijn ons allang voorbij in het verwerken van informatie en de ‘google’ assistenten worden dankbaar gebruikt om de dreigende onoverzichtelijkheid het hoofd te bieden. Tussen ons onderling worden allerlei hybride vormen van menszijn gewoon, tot in de sexe toe. Dus onderzoeken wetenschappers de binaire codes van de logica en van eigenlijk alle systemen die daarop gebaseerd zijn (Ortmann, Tertium datur, 2015).

Kijkend naar het toneelstuk Caesar van Orkater realiseer ik me net als zoveel anderen dat de gevaren van taal die het volk verleidt om een tiran of dictator te accepteren en te verheerlijken en daarmee te delen in die heerlijkheid om hun eigen mensonterende, onvrije status nog enige glans te geven (met op de achtergrond een geloof waarin de regels nog vastliggen), nog even groot is als 2000 jaar geleden.
Met al die fundamenteel op drift rakende onderscheidingen die ooit tijdloos leken moet ik op het eind van dit traject constateren dat een basisveronderstelling van mijn benadering blijft dat ook in het huidige fluïde tijdperk van een wereld verenigd door digitale communicatiemedia, verdeeld door vluchtelingenstromen en terreurdreiging, belemmerd door bureaucratische structuren en bedreigd door tirannie als opvolger van democratische staatsvormen, toch vooruitgang mogelijk is door empathische ervaring en rede, door mimesis en opstand. Verzet tegen ingekapselde ervaring is bijvoorbeeld van belang bij het kunnen doorgronden van (bureaucratische) organisaties in al hun voor- en nadelen (of bij welk ander actueel maatschappelijk vraagstuk ook). Professionaliteit alleen schiet te kort. Bij zulke kwesties in de zorg als in het voorbeeld in Kessels (2017, 191) het gesprek naar dat idee van harmonie brengen is op zich niet genoeg. Dat het gesprek interessant en diepgravend is (195) en op een raadselachtig afwezig en tegelijk aanwezig contrapunt wijst, is de voorfase van de aanpak. Van die sfeer moet je de stap durven zetten naar diagnose van het mogelijk onderliggende structurele vraagstuk. Dat zorgt voor nog veel meer problemen (stress, verzuim, verspilling, kwaliteit) in het realiseren van waarde voor de klanten van de zorginstelling. Die dissonanten in veel situaties (waar harmonieën breken, waar geleden wordt, door de wil van een ander of door toeval), wijzen erop dat een vorm van opstand nodig is.

Om bureaucratische organisaties leefbaar te maken en te houden wordt veel gebruik gemaakt van veranderkunde: ‘de onderhoudsploeg voor de menselijke machine’. Hoe vaak hebben we niet gezien dat na het publiek worden van problemen de top opdracht geeft tot cultuurverandering. Voorafgaand aan dat besluit zijn kundige adviseurs al bezig met het schrijven van voorstellen. En niemand ontkent dat er op de sociale dimensie, in het vormgeven van sociale relaties, in het experimenteren met psychische systemen, ook zinnige dingen in veranderingstrajecten gebeuren.

Maar de kennis voor de analyse van structuur gerelateerde oorzaken van de misvormde sociale relaties en verhoudingen en daarmee samenhangende vraagstukken als stress en verzuim, slechte produkten en kwaliteit in organisaties wordt niet of veel te weinig benut (structurele inertie).
Beter structuur ontwerp en daarmee zodanig regelvermogen in het werk dat organisaties succesvol zijn, zonder onnodige verspilling van materiaal, mensen en middelen in het leveren van waarde aan klanten, lijkt een cultureel zwart gat, een verdrongen overlevingsdrift. Hoewel Buurtzorg laat zien wat het oplevert, in en buiten Nederland. En er vele andere goede voorbeelden zijn (Christis e.a., 2018).

Oefening in filosofie als zelfopvoeding en in objectief denken vormt anno nu een brug tussen spelgeoriënteerde veranderkunde op de sociale dimensie en de structuurgerichte ontwerpperspectieven (bedrijfskunde) van werken en regelen in organisaties.
Teams met een hele taak kunnen al best spontaan zo denken en doen. Jos de Blok (Buurtzorg) doet het en Hans Keijzer (2015, 168) laat zien hoe een manager daarin zelf expressief kan zijn en wat dat een complex bedrijf als DSM oplevert. Maar wat te doen aan opdrachtgevers met aanbestedingsziekte die ‘veranderingen’ laten inkopen door mensen die er geen verstand van hebben? Die veranderprocessen tijdens de rit onvoldoende monitoren en na afloop (na overschrijding van tijd en budget) niet evalueren om ervan te leren dat ze de verkeerde oplossing voor het verkeerd gediagnostiseerde probleem hebben aangeschaft?
De urgentie van in één keer goed oplossen, is in veel kwesties momenteel hoog.
Onopgeloste problemen blijven lang onverantwoorde schade veroorzaken aan problemen van ons allemaal. Misschien wel precies omdat het bij de probleemanalyse en het zoeken van oplossingen ontbreekt aan objectief denken, aan die specifieke combinatie van empathische ervaring en rede, aan het willen inzetten van mimetische capaciteit en existentieel verzet. En mensen samen niet zonder dat vooruit kunnen komen.

Zoals Claudel in Het Onderzoek (2010; 2011, 123) de Portier laat zeggen:

‘De tijd dat we de straat op gingen en koninklijke hoofden afhakten is voorbij. Er zijn allang geen koningen meer. De vorsten van tegenwoordig hebben geen hoofden meer en geen gezichten. Ze zijn complexe financiële structuren, algoritmes, prognoses, speculaties over risico’s en verliezen, vijfdegraads vergelijkingen. Hun tronen zijn onstoffelijk: beeldschermen, glasvezels, printcircuits, en hun blauwe bloed bestaat uit de versleutelde data die circuleren met een snelheid hoger dan het licht. Hun kastelen zijn databanken’.

In wat anderen beweren – bijvoorbeeld over het veranderen van organisaties - zoek ik naar kenmerken van kritisch denken op wat als verandering wordt voorgesteld. Wanneer ik sporen daarvan tegenkom, zoals in de afscheidsrede van de hoogleraar over de zachte factor (zie Zelfopvoeding door filosofische passanten), betuig ik instemming. Als ik in standpunten of teksten die aanzet tot kritisch denken vind ontbreken probeer ik punten van verschil op te merken tussen wat daar gebeurt en wat ik er zelf van vind.

Dat ik dat altijd doe en waarom ik dat doe kan ik pas verantwoorden sinds ik inzie dat ik mij niet los kan maken van een kritisch opererende rede, met alles wat daarbij hoort. Dàt is in mijn geval zoiets als de hardnekkige pleister van kapitein Haddock. Je probeert ‘m tevergeefs af te schudden. Dat impliceert een of andere vorm van metafysica en geschiedenisfilosofie, waar ik kennelijk niet ‘buiten’ kan. Die stelt een letterlijke grens aan mijn manier van denken. Zij het vanuit een ‘het objectieve’ denkende houding, die van het subject ook vraagt om een zekere afstand te nemen van de alom aanwezige cognitieve categoriaal gelijkmakende houding. Zoals ik in vorige hoofdstukken heb laten zien, bracht me dat uiteindelijk (via o.a. de mooie zinnen, via Jaspers en anderen) terug bij Camus en Adorno als onderste steen leggers in die denkhouding. De gevolgen daarvan zijn voor mijn eigen rekening.

18. De pleister van kapitein Haddock pdf

(noot) 14 september 2018 vind ik op de website van het Taos Institute John Shotters artikel uit 1997: The social construction of our 'inner' lives. Dan is het sociaal constructionisme nog radicaal nieuw. Ik moet het artikel nog lezen en vergelijken met wat ik vind.