Zie ook hoofdstuk 3 Het realisme-constructivisme debat (Jac Christis)
Zie ook hoofdstuk 3 Het realisme-constructivisme debat (Jac Christis)
Aanleiding (november 2018) voor dit project was gewoon nieuwsgierigheid: 'nu wil ik wel eens weten hoe het zit'. Een paar maanden later nam Shirine Moerkerken het initiatief voor een leergang interventiekunde door en voor een aantal sympathieke vakidioten. Of ik daarin een workshop over Sociaal constructionisme en niet weten wilde verzorgen? Zo groeide het project.
Aan de hand van vijf vragen begon ik langs bibliografische weg de opkomst en ontwikkeling van constructivisme en sociaal constructionisme te reconstrueren ( 2 | 1 ). Dat leidde onder andere tot een pittige (email)discussie met Jac Christis. Zijn artikel over het realisme-constructivisme debat is als hoofdstuk 3 op deze website opgenomen.
Op het eind van de reconstructie stuit ik op de vraag of en waarom Practice Theory en Process Organization Studies erfgenamen zijn van constructivisme en sociaal constructionisme. Blijven in deze relatief nieuwe benaderingen sociaal constructionistische principes, kennis en inzichten, conceptuele kaders en methodieken intact? Of veranderen die mee met de actuele verandervraagstukken in onze huidige door netwerk- en platformorganisaties gedomineerde, door hyperrealiteit, Big Data en algoritmisering gekenmerkte economie en maatschappij? Verkenning in 2 | 2.
Beide stukken vormen het kader voor de opzet van de workshop sociaal constructionisme en niet-weten, in de genoemde leergang (september 2019) (2 | 3). Wie zich met niet-weten wil bezighouden, ontkomt er volgens mij niet aan om ergens stil te vallen, een grens te ervaren die je sprakeloos maakt, je buiten de taal lijkt te duwen: je weet niet hoe je verder moet. In 'De passer in je eigen huis zetten' (2 | 4) vind je - na de workshop - terug wat ik van de andere deelnemers heb geleerd tijdens het gezamenlijke onderzoek naar sociaal constructionisme en niet weten.
Over wat me overkomt bij het werk aan dit vijfluik en tijdens de vooroverleggen met reuze interessante collega's houd ik een kroniek (2 | 5) bij.
Dit vijfluik begint met het bibliografisch overzicht dat ik van constructivisme en sociaal constructionisme maakte aan de hand van vijf vragen. De 4e versie van dat overzicht is 14 juni 2019 afgesloten. Onderaan vind je een pdf van dit 40 pagina's tellende document.
Inleiding op deze bibliografische notitie
Wat zijn de achtergronden van constructivisme en sociaal constructionisme eigenlijk? Waar komen die benaderingen vandaan? Welke kenmerken hebben ze?
Aan de hand van mijn boekenkasten ben ik de context, debatten en ontwikkelingen in wetenschap en filosofie gaan reconstrueren om daarin ergens een ‘begin’ te vinden. Wat ik terugvond en herlas, is in deze notitie geordend aan de hand van vijf vragen:
1. Waar komen constructivisme en sociaal constructionisme vandaan?
2. Wat gebeurt er in organisatie- en veranderkundig Nederland?
3. Wat is er zo bijzonder aan Berger & Luckmann (1966)?
4. Zijn de uitgangspunten van constructivisme en sociaal constructionisme in flux?
5. Hoe verhouden constructivisme en kritisch realisme zich tot elkaar?
Afsluiting: waardering van constructivisme en sociaal constructionisme
Voor welke problemen bieden constructivisme en sociaal constructionisme oplossingen? Zoals aan vraag 2 te zien is interesseert mij hoe ook we in Nederland in de loop der tijd aan de hand van het constructivisme en sociaal constructionisme in de veranderkunde van daar en toen naar hier en nu zijn gekomen. Constructionistisch gezien hebben veranderkundigen net als anderen professionele uitgangspunten, methodieken, werkelijkheidsdefinities en handelingspatronen (configuraties): het ambacht en het veranderpotentieel van dat ambacht. Veranderen die door hun eigen activiteiten met anderen en hún constructen in hún configuraties en door collectieve reflecties erop?
Natuurlijk is er een onderliggende vraag: waar ga ik zelf mee in constructivisme en sociaal constructionisme en waar niet?
1. Waar komen constructivisme en sociaal constructionisme vandaan?
Een eerste indruk op basis van mijn boekenkast
Eerst maar eens de hoofdlijn, met weglating van vele details die deels bij de volgende vragen nog wel aan bod komen. In de 20e eeuw domineert lange tijd de metatheorie van het logisch empirisme/positivisme in de wetenschap en de cultuur. Uit de orthodoxe versie van het logisch empirisme (1925-1936) komt langzamerhand de ‘received view’ of het standaardbeeld van wetenschap voort. Op een gegeven moment ontstaan er nieuwe inzichten over de relaties tussen waarnemen, kennis en werkelijkheid en over overeenkomsten en verschillen tussen natuurwetenschap en andere wetenschappen.
Kort samengevat verschuift in het debat over wetenschap en kennis de focus van wetenschappelijk ‘oog’ als neutrale registrator van werkelijkheid (rationele verklaring; inductief en deductief-nomologisch; uitspraken zijn waar als de werkelijkheid er correct in wordt gerepresenteerd) naar construct en configuratie, naar discours en proces als uitdrukking van ervaren en geïnterpreteerde werkelijkheden (‘werelden’, omgangstaal; betekenis). Met name van werelden met anderen die ‘verschillen’. Uitspraken zijn waar ‘if men define them as real’. ‘What is real is a construction in the mind of individuals'.
Zijn en worden van werkelijkheid, kennis en ware uitspraken over wat werkelijk is of wordt, is voortaan niet meer vanuit één oogpunt, namelijk het representationele, mogelijk. De construeerbaarheid van begrippen en de aansluiting daarvan met de correcte waarneming van natuurlijke of sociale verschijnselen is vanuit verschillende gezichtspunten mogelijk.
Wat later gaan (omgevings)contingentie, context en kennis over de complexiteit in praktijken en wetenschappen een veel grotere rol spelen. Met nieuwe gevolgen voor kennisclaims over werkelijkheden.
Wat in dit algemene beeld in de tijd opvalt is dat met de toevoeging van de ‘sociale constructie van werkelijkheid’ tegelijk een decentrering van het subject én een wending naar taal (‘linguistic turn’ is in 1967 een spraakmakende bundel artikelen onder redactie van Rorty), symbool en interpretatie plaatsvindt – mensen niet vooral als animal rationale in een fysieke realiteit maar als animal symbolicum (Cassirer), als een sprekend zijnde (Heidegger). De illusie van de ene (in ware uitspraken representeerbare) wereld spat uiteen in construeerbare pluriforme werelden, waarin steeds meer te valt te ‘leren’ en te ‘ontwikkelen’. Van huis uit is dat het terrein van de psychologie, dus in psychologische theorievorming en onderzoek vinden onder dit algemene beeld eveneens heftige debatten plaats. De linguïst Chomsky (1959) valt Skinners behaviorisme in de psychologie aan (De denkers, 1999, 548; Hartmann, 1998, 267) en werkt zo mee aan de interdisciplinaire cognitieve revolutie (cognitive science, ‘mind’ als informatieverwerking). Ook is het structuralisme uit linguïstiek en antropologie een tijd invloedrijk; het ‘wilde denken’ van Lévi-Strauss, met zijn erkenning van mythische kennis (Lemaire, 2008) of Foucault, met De woorden en de dingen (1966); De archeologie van het weten (1969). Na de jaren zestig is de tijdgeest algemeen anti-positivistisch en zijn boeken over ‘taal en (….)’ niet aan te slepen; iedereen leest Taal en verlangen van Mooij (1975).
En Zen and the art of motorcycle maintenance (Pirsig, 1974).
In literaire vorm onderzoekt Pirsig wat er in de 20e eeuw is misgegaan nu er zo’n vreemde scheiding is tussen wat een mens doet en wat een mens is. Motor in plaats van auto rijden staat gelijk aan het je ontdoen van een frame (de voorruit van de auto als identiek aan het TV scherm). Op de motor ben je ‘in the scene, not just watching it anymore and the sense of presence is overwhelming’.
Pirsig vindt dat mensen gereduceerd zijn tot toeschouwers (‘spectator’), ontkoppeld geraakt zijn van de waarde van technologie (het zelf kunnen onderhouden van je motor) en dat normaal vinden. Wie slechts toeschouwer is laat zich onophoudelijk in zijn beleving versnellen, wordt té rusteloos om nog aandacht te hebben voor ‘dingen’.
Pirsig werkt zijn cultuurkritische alternatief voor de ’toeschouwer cultuur’ uit door (indiaans) geloof in geesten gelijk te stellen aan wetenschappelijke kennis (natuurwet): beide zitten in de hoofden van mensen. In dit verhaal als ‘Chautauqua’ wordt stap voor stap de schoonheid van zowel de klassieke als van de romantische benadering van werkelijkheid beklemtoond .
Het boek van Pirsig is in die jaren slechts één van de voorbeelden van de grote aandacht voor (tegen)cultuur (Fortmann, 1971; Lemaire, 1976; Lasch, 1979). Er is ook veel aan de hand. De media en communicatie industrie ontwikkelt zich stormachtig, de Westerse economie legt het af tegen de Japanse economie, bedrijven richten zich op succesvolle culturen en op kritieke succesfactoren. Samenwerking in contingente omstandigheden wordt iets dat door handelende mensen zelf geregeld moet worden. Dat vormt een walhalla voor culturele, cognitieve en discursieve theorieën naast informatie- en communicatie theoretische benaderingen van samenlevingen, instituties en praktijken.
Luhmann (1970) typeert de context van die westerse periode treffend als functionele differentiatie en verzelfstandiging van het wetenschapssysteem (het ‘waarheidsmedium’). Dat stelt maatschappij, organisaties en groepen in staat tot ‘angstvrije’ omgang met toenemende complexiteit. Door voortgaande functionele differentiatie groeit de complexiteit in vele subsystemen en in maatschappijen. Dus ook in groepen en organisaties waarvan de (meestal top-down) sociale structuren eveneens veranderen (welvaartsstaat, ‘democratisering’, ontwikkeling, leren). Bestaande waardesystemen veranderen en daarom moet volgens Rawls in zijn Theory of Justice (1971) ook moraliteit in en door de sociale activiteit van mensen worden geconstrueerd (De denkers, 1999, 507, 508).
Binnen het wetenschapssysteem maken disciplines op hun eigen kennisgebied zowel een kwantitatief statistisch/mathematisch gerichte ontwikkeling door (betrouwbare informatie voor beleid) als een nauwer bij (beroeps)praktijken en sectoren aansluitende ontwikkeling : actoren willen met wetenschappelijk geproduceerde kennis problemen oplossen. Tussen wetenschappen en praktijken verandert de dynamiek en er is ook sprake van verdere professionalisering van de transfer van kennis (universiteit van elite naar massa onderwijs).
Constructivisme en constructionisme als leveranciers van nieuw gereedschap
Nu naar een paar accenten in de geschetste hoofdlijn. In de algeheel anti-positivistische sfeer in de jaren ’60 staat Kuhns Structure of Scientific Revolutions (1962) als een keerpunt in het debat in de wetenschapsfilosofie. Met Poppers kritisch rationalisme (falsificatiebeginsel) wordt dat het einde van het standaardbeeld van wetenschap (reconstructie: Derksen, 1980). In de jaren ’60 verkeren vele disciplines in crisis, niet alleen de (wetenschaps)filosofie. Beerling geeft er in zijn afscheidsrede (1973) als hoogleraar sociologie een mooie reflectie op. Gaandeweg groeit het besef dat ook het systeem van wetenschappelijke kennisproduktie een contextueel karakter heeft en daarmee groeit de kritiek op aanspraken op algemene geldigheid van wetenschappelijke uitspraken over de werkelijkheid. Wetenschappelijke kennis verliest aan status en de waarde van wetenschappelijke uitspraken wordt relatiever ten opzichte van andere kennis, praktijken en omgangstaal. In het algemeen verliest ook filosofie haar centrale positie.
Vermaatschappelijking van de wetenschap en verwetenschappelijking van de maatschappij gaan hand in hand. Het belang van wetenschappelijke techniek voor (industriële) productie, voor besturing en besluitvorming neemt toe. Maar wetenschap ontwikkelt zich ook langs meer diverse beleid-, praktijk- en ‘Lebenswelt’-nabije paden conceptueel, methodisch-technisch en praktisch verder. In de ontstane ruimte tussen natuur-, geestes- en sociaalwetenschappelijke benaderingen worden conceptuele kaders (de gereedschappen), theorieën en toepassing van kennis en methodieken vernieuwd. Zoals gezegd gaan ontwikkelingen zowel in kwantitatief empirische richtingen als aansluitend bij de leefwerelden, praktijken en handelingen van mensen. Waar een eenheidsuitgangspunt is opgegeven - al doen systeemtheoretici opnieuw een poging tot het vinden van een gemeenschappelijke taal -, kunnen disciplines zich pluralistisch profileren.
Vanuit een grote diversiteit aan uitgangspunten: vanuit antropologische ‘excentrische positionaliteit’ , vanuit cognitieve evolutie en genetische epistemologie, vanuit linguïstiek en taalanalyse al dan niet op basis van pragmatisme (Peirce; Schuyt, 1986) etc. In de relaties tussen kennis, cognitie (‘mind’), vertogen en interactieprocessen binnen en buiten de wetenschap worden nieuwe perspectieven ontwikkeld. De grenzen tussen kennisclaims van wetenschap en van andere praktijken vervagen. Doorslag gevend is dat kennis problemen oplost. De betekenis van kennis hangt af van de gehanteerde constructieregels – wordt er wél of niet meer aanspraak gemaakt op een objectief representeerbare werkelijkheid ?
Constructivisme en constructionisme, die met die representeerbaarheid breken, worden leveranciers van nieuw gereedschap. Via Schütz (Der sinnhafte Aufbau der sozialen Welt, 1932; fenomenoloog, constructie van de realiteit door middel van alledaagse ervaring) en Berger & Luckmann, The social construction of reality (1966), gaat het interpretatieve kader in de sociale wetenschappen een voorname plaats innemen.
In de verspreiding van deze ideeën spelen internationale persoonlijke netwerken en knooppunten een rol. Berger bedankt Zijderveld in het voorwoord van The social construction of reality. Die werkte in de VS onder Berger en wijdt in Institutionalisering (1966) in zijn laatste hoofdstuk een paragraaf aan “De konstruktie van de sociale werkelijkheid”. Gevolgd door een uitgebreide introductie in De relativiteit van kennis en werkelijkheid (1974). De boeken steunen op soortgelijke bronnen uit wijsgerige antropologie en fenomenologie. De boeken herdefiniëren het ‘object’ van de sociale wetenschappen als alle vormen van door mensen gebruikte kennis (of cultuur) waarmee ze hun werelden (sociale realiteit) construeren. De vele kennisvormen in het dagelijkse leven kunnen bestudeerd worden en vragen een nieuwe methodologie (buiten de ‘received view’). Vóór die tijd onderzocht men voornamelijk wetenschappelijke kennis als enige kennisvorm. Nu is de vraag waaròm die soort kennis zich zo nadrukkelijk ontwikkelde.
Berger & Luckmann (1966, 210) zien zich expliciet als non-positivisten: bewust willen ze het object van de sociale wetenschappen niet zó definiëren dat daardoor de belangrijkste problemen van menselijk samenleven kwijt raken. Dat maakt constructivisme en constructionisme vanzelfsprekend voor menig veranderkundige als een kritische benadering van door de standaard wetenschap mede geproduceerde kwalen van de moderniteit .
In dezelfde tijd als Berger & Luckmann stimuleren ook Garfinkels’ etnomethodologische studie (1967; onder meer over de rechtspraak) en Watzlawicks pragmatische communicatietheorie (1967) de ontwikkeling van nieuwe constructionistische conceptuele kaders. Glaser en Straus’ ontdekking van de grounded theory is eveneens uit 1967. Net als Neissers ‘handboek’ voor de cognitieve psychologie. Vooral in Nederland speelt in het domein van de sociologie het al oudere configuratiedenken van Elias.
Tien jaar later vind je in de Vries uitgebreid Elias’ procesopvatting en Schütz terug. Uit de behandeling van Elias blijkt die al in 1970 (Was ist Soziologie?) te hebben gefulmineerd tegen toestandsreducties (De Vries, 1977, 122). De Vries is ook kritisch op Berger & Luckmann (o.c., 47-80). De Vries pleit voor een op Wittgenstein gebaseerde ombuiging naar grammaticale analyse van regels; al in 1991 verder uitgewerkt tot een vroege aanzet van de ‘practice theory’. De Vries gebruikt overigens niet het in 1976 verschenen New rules of sociological method van Giddens die daarin ook uitgebreid Schütz behandelt en Berger & Luckmann netjes af serveert (1976, 96, noot 6). Opvallend is dat bij beide, ook in het vooruitkijkende laatste hoofdstuk van Giddens (1979), Luhmann geheel afwezig is. In 1977 verscheen eveneens het invloedrijke boek Rondom regels van Duintjer over interpretatie en betekenis van regels. Daarin vult deze de ‘linguistic turn’ (Wittgenstein e.a.) met betrekking tot regel geleid gedrag aan met een open dimensie die daar aan vooraf gaat.
Wuchterl schrijft over constructivisme van o.a. Montagu en Piaget en over de Erlanger Schule als een filosofische integratieve methode van formele wetenschapstheorie, taalanalyse en hermeneutiek (Methoden der Gegenwartsphilosophie, 1977, 297). Het doel van dat programma is om nieuwe regels voor logica en ethiek te vinden. Men gaat op zoek naar nieuwe regelsystemen voor het denken en handelen, uitgaande van de praktijk en van vaardigheden zoals talig in staat zijn tot onderscheidingen, tot dialoog, tot rekenen en technische constructie, tot meting als basis van te construeren regelsystemen (Plümacher, 1996, 223).
De Erlanger Schule is een van de vele voorbeelden van een in die tijd voor het zelfbehoud van filosofie noodzakelijke vernieuwing. Want in de dynamiek tussen wetenschap en samenleving is de filosofie dan in een soort niemandsland terecht gekomen: ze is niet langer de koningin van de wetenschap, maar ook zelf geen wetenschap (zie Koningsveld, 1977).
Veel van de teksten in 1960-1980 zijn praxis nabije theorie aanzetten op een groot aantal terreinen van filosofie en wetenschappen. De noemer van dat soort boeken is dat kritiek op (‘realistische’, representationele) wetenschap goed is, maar kritiek verdient om zijn abstractheid en actor- en actieloosheid. Verbetering van praktijken door de actoren zelf, gebruik makend van kennis in systemen (configuraties) van belangen en macht, is beter. Zie ook de invloed van Rawls’ constructivistische benadering van moraliteit.
Er zijn vele heftige ‘positivisme’-debatten gevoerd in disciplines als economie, psychologie, culturele antropologie, taalwetenschap, sociologie, onderwijskunde, bestuurswetenschap over theorie-praktijk; verklaren-Verstehen; logica-actie; structuur-proces; micro-macro; ding-betekenis. Allerlei varianten van systeemtheorie in uiteenlopende disciplines (zie het Habermas-Luhmann debat in 1970) spelen er doorheen. Tot in het dynamische, open systeem van wetenschap zelf toe (zie van den Beld 1991, naar aanleiding van Koningsveld, 1977, in de Landbouwuniversiteit Wageningen).
Na vele jaren van wetenschapsfilosofisch debat, van historisch en empirisch onderzoek van kennissoorten en -praktijken, rekent Van Peursen (1980, 118) drie verschillende groepen tot het constructivisme. Zij delen het uitgangspunt dat wetenschap haar schema’s construeert en die aan de werkelijkheid oplegt, maar in nauwe wisselwerking met die context:
Let wel: Rorty moet nog naam gaan maken met zijn Philosophy and the Mirror of Nature (1980) en objectiviteit definitief inruilen voor solidariteit. Dit sterke pragmatisme samen met constructivisme wordt door allerlei onderdrukte groepen als bevrijdend ervaren en biedt nieuwe invloedsmogelijkheden in instituties, zoals in de wetenschap zelf. Daarin is ook heel wat zelfreflectie op gang gekomen over de constructie van wetenschappelijke kennis. In 1979 is net Latour en Woolgars antropologische studie van het laboratorium werk verschenen. Knorr publiceert in 1981 The Manufacture of Knowledge. An Essay on the Constructivist and Contextual Nature of Science. In 1985 zal Taylor het artikel ‘Interpretation and the Sciences of Man’ publiceren dat Kuhn (1991) tot het besef brengt weinig van sociale wetenschappen af te weten. Tevens vindt Kuhn dan het beeld dat de sociale wetenschappen van de (verklarende) natuurwetenschappen hebben niet kloppen met zijn eigen beeld .
Ter afronding van de eerste vraag
Constructivisme en sociaal constructionisme gedijen in een klimaat waarin waarde en betekenis van allerlei soorten kennis in praktijken en interacties, minstens zo belangrijk wordt als waardenvrije (natuur)wetenschappelijke kennis. Representatie van de werkelijkheid is niet meer de enige norm voor waarheid van uitspraken en van kennis. Een bij deze ontwikkeling begeleidend sociaal verschijnsel is dat universiteiten ook steeds meer academici afleveren die niet in de wetenschap zelf nodig zijn, maar wel in de praktijken waarin professionele actoren wetenschappelijke kennis en op wetenschap gebaseerde methoden gebruiken.
Vanuit een actiegerichte optiek worden tevens vraagstukken zoals maatschappelijke ongelijkheid in het onderwijs of laaggeschoolde arbeid in de industrie, democratisering in stelsels, instituties en organisaties, aangepakt door middel van actie onderzoek (in organisaties zie Eden & Huxham, 1996; Smid & Rouwette, 2009).
Werkelijkheidsconstructies en sociale relaties op verschillende niveaus worden met elkaar verbonden. Door middel van op de context afgestemde werkvormen leren actoren zelf hun handelen en interacties te verbeteren door slechtere ‘constructies’ te vervangen door betere ‘constructies’ (= veranderen). Praktijken worden met meer kennis geladen en reflectiever, professionals ook. Ze voegen zelf nieuwe taal en begrippen toe om hun sociaal geconstrueerde werkelijkheden op uiteenlopende manieren uit te drukken.
Constructivisten en sociaal constructionisten voelen zich in de jaren ’80 van de vorige eeuw ook goed thuis in de algehele sfeer van antimodernisme en postmodernisme. Daarin zijn taal en tekst centrale onderwerpen; er is geen werkelijkheid buiten de tekst en er zijn vele teksten mogelijk. Moderne cultuur en haar steunpilaren empirisme en positivisme, e.g. de behavioristische benadering van ‘mind’ in de psychologie, staat ter discussie en overal worden bestaande culturele vormen omgevormd. Net als de kennis (over organisaties) zijn de theorieën het resultaat van constructieprocessen.
Met het antimodernisme en postmodernisme komt ook het begrijpen van het ‘verschil’ (in plaats van het identieke), van de ander en de andere werelden op de voorgrond. In experimenten met praktische omvorming – zie het constructivisme in de kunst - wordt de weg ingeslagen naar de esthetische vorm en inhoud, naar esthetisering van sociale relaties.
Het zelfbeeld en de organisatie van wetenschappen verandert en op het pragmatisme voortbouwende richtingen winnen aan belang. Metatheoretische benaderingen als constructivisme (zie Reed, 1996, 42) en sociaal constructionisme (bijvoorbeeld over de sociale constructie van gender) dragen bij aan sociale verandering via van machtsverhoudingen en politiek bewuste, lerende en onderzoekende actoren.
2. Organisatie- en veranderkundig Nederland
Deze algemene tendensen vinden we ook in Nederland terug. In de tussen de jaren ’60 en ’80 tijdsgebonden ontwikkeling van disciplines in crisis, zoals de sociologie, is het proefschrift van JJJ van Dijck, Organisatie in verandering (1972) ‘voorbeeldig’ in het vernieuwen van wetenschap tot en met de relatie met haar object en de praktijk toe (zie Smid, 2018a). Het richt zich op integratie van systeem en actorgerichte theorieën uit met name psychologie en sociologie. Nieuwe concepten leggen accenten op processen van activering en mobilisering bij sociale verandering in organisaties. Van Dijck concludeert:
'In het huidige bestand van veranderkundige kennis, - de theorie en toepassing m.b.t. organisatieontwikkeling, planning of change, en agogische praktijk —, kan het reeds besproken onderscheid van organisatie als doel-rationeel-systeem en als menselijk-sociale zingeving teruggevonden worden. Enerzijds het manipuleren van systeem- en structuurcondities en het 'begeleiden' van menselijk-sociale aanpassingsprocessen, anderzijds het vormen, informeren, inspireren en doen participeren van personen en groepen opdat zij, - geactiveerd en gemobiliseerd -, een voor hen zelf aanvaardbare structuur of sociale situatie scheppen of bewerken.
Ideaaltypisch vindt men de eerste optiek in de benadering van de organisatiekundige en organisatieontwikkelaar; de laatste optiek lijkt die van de (kritische) agoloog te worden. Deze twee ideaaltypen van professionele interventie in het organisatiegebeuren kunnen als volgt gecontrasteerd worden:
Denkend vanuit de rationaliteit van een elite die de organisatie als rationeel doelsysteem bestuurt en leidt, neemt de mate van beheersbaarheid van verandering af in de volgorde van structurering, vernieuwingsplanning, sociale verandering en conflictoplossing. Terwijl het interne differentiatie- en integratiepatroon een maximaal manipuleerbare variabele vormt is op het gebied van conflicten in organisaties (werkelijke conflicten) slechts 'een leren leven met conflict' mogelijk. Zoals één theorie met betrekking tot organisationele veranderingsprocessen lijkt ook één veranderkunde vanwege de fundamentele spanningsrelatie van organisatie als rationeel doelsysteem en als menselijk-sociale actie vooralsnog niet formuleerbaar.' (einde; los van bijlagen en stellingen: waaronder de geestige slotstelling xiii ‘De eerste dag na een vacantie zou men eigenlijk vrij moeten hebben’).
In Van Dijck kun je een onuitgesproken voorloper van sociaal constructionisme zien. Hij zoekt in de Franse (Touraine ), Duitse (Luhmann) en Amerikaanse (Simon) literatuur de juiste ingrediënten bij elkaar en beklemtoont daarmee het belang van zelf construerende actoren in systemen. [ Jan Achterbergh geeft hier commentaar op, zie onderaan 1 | 2 ]
Tien jaar later is sprake van een stroming sociaal constructionisme die Pennings (1984) typeert als één van de drie rivaliserende stromingen in de organisatietheorie in de VS. Ze verschillen van elkaar door een unieke vooronderstelling:
Pennings noemt het werk van Berger en Luckmann (1966) de eigenlijke aanleiding om de derde stroming als sociaal constructionisme te bestempelen – omdat ze een geheel andere betekenis geven aan sociale structuur: niet als ‘objectieve systemen’ van posities, rollen en hun onderlinge relaties, maar als een systeem van betekenissen die het resultaat zijn van de geordende activiteit van de menselijke geest. Uiteraard noemt Pennings bij de laatste stroming ook het in 1979 verschenen The social psychology of organizing van Weick. Een theorie over de wijze waarop handelende mensen sociale realiteit (zoals ‘organisaties’) door middel van enactment-selectie-retentie processen voortbrengen. In datzelfde jaar 1984 vindt op de Universiteit Twente een internationaal congres plaats over de sociale constructie van technologische systemen (Bijker et al, 1987). Met bijdragen over de toenmalige conversie van kennissociologie en technologie onderzoek in het aan belang winnende perspectief van:
‘This new type of technology study (that) can be characterized by three trends in the sort of analysis attempted. Authors have been concerned with moving away from the individual inventor (or "genius") as the central explanatory concept, from technological determinism, and from making distinctions among technical, social, economic, and political aspects of technological development. The last point has been aptly summarized by using the metaphor of the "seamless web" of society and technology'.
Aansluitend bij de post Kuhniaanse internationale wetenschapsontwikkelingen en het aan impact winnend ‘interpretatieve’ postmodernisme neemt Van Dongen in 1983 het scherpe onderscheid over tussen entiteits- (of structuur-) en procesdenken (Van Dongen, 1996, 50).
In de loop van de jaren ’80 volgt de programmatische uitwerking in de sociaal-integratieve procesgerichte benadering in de ‘Rotterdamse School’ – door Van der Meer, Maas, Voogt, de Laat, Bolk, van Dijk, Vissers en later Slagmolen (2004). Aparte vermelding verdient Galjaard (1988): een nog steeds inspirerend en helder boek over de organisatie van arbeid en technologie. Zie in ditzelfde spoor bijvoorbeeld Slagmolen en Los (2009) in een casus over cultuurverrijking bij ProRail . Als eenmaal auteurs als Weick, Gergen, Shotter, Derrida, Lyotard en Hosking zijn toegevoegd (van Dongen, 1996) worden Berger & Luckman nauwelijks nog genoemd . [ De Rotterdamse school komt nog terug bij vraag 4 ].
De waarheidstrechter van Kunneman (1986) geeft een goed beeld van de toenmalige discussie. De Kuhniaanse wending en de keuzen tussen natuurwetenschappelijk model, dialectische traditie en het interpretatieve model (met Schütz’ constructionisme, 184), worden daarin als voorbereiding van de communicatietheorie van Habermas, overzichtelijk uitgelegd. De invloed van sociaal constructionisme groeit in de jaren zeventig en tachtig zó snel dat Morgan, die organisaties ‘leest’ in zijn bekende Images of Organization (1986), het hoofdstuk over de cultuurmetafoor de titel geeft: Creating Social Reality (zie vooral ook de bibliografische verantwoording ervan 359-362). Wirtz doet in Metamanagement I (1991) een moedige poging om het terrein in kaart te brengen. In plaats van één standaard wetenschapsbeeld zijn er nu vier: empirisch-analytisch; interpretatief; kritisch-historiserend; communicatietheoretisch (Wirtz, 1991, 63).
In 1991 brengen Termeer en van Twist (bestuurskunde) sociaal constructionisme naar voren als configuratiebenadering voor besturingsbenaderingen die recht doen aan de dynamiek en complexiteit van samenlevingen.
'De kern van de configuratiebenadering is dat veranderingsprocessen worden begrepen als de resultante van een voortdurend veranderende koppeling tussen de werkelijkheidsdefinities van actoren en de sociale relaties van die actoren.'
In hun artikel importeren ze uitgebreid de auteurs uit de (dissertatiereeks van de) Rotterdamse School in de wetenschapstaal van de bestuurskunde. De dynamiek in het bestuursdomein wordt geschetst als een verandering van monocentrische (overheids)sturing naar polycentrische besturing in een beleidsarena. Activerende concepten als netwerken, facilitators en traject management komen op.
In veel van deze nieuwe sturingsconcepten ligt het aangrijpingspunt voor sturing in de relaties tussen actoren (selectief activeren, sturing als structurering) of in de werkelijkheidsdefinities van die actoren (sturing als gezamenlijke beeldvorming, sturen als het bevorderen van tweede-orde leerprocessen).
Ook in de configuratiebenadering in dit artikel staan relaties en werkelijkheidsdefinities op de voorgrond en het begrip ‘sociaal-cognitieve configuratie’ staat centraal.
Met dat begrip wordt de voortdurende koppeling van relaties tussen actoren en de werkelijkheidsdefinities van die actoren uitgedrukt. Deze koppeling is het uitgangspunt voor analyse, diagnose en interventie.
Door die voortdurende koppeling komt het accent in deze benadering te liggen op het proces van inhoudsontwikkeling (en niet op het doen van aanbevelingen wat in een beleidsarena zou kunnen betekenen je identificeren met belangen van bepaalde groepen). Dit wetenschappelijke standpunt heeft praktijknabije relevantie en blijft tegelijk opereren vanuit wetenschappelijke criteria (in het wetenschappelijk systeem dat zelf ook niet langer monocentrisch – of logisch positivistisch analyseerbaar - is). Daarvan geven Termeer en van Twist zich ook direct rekenschap in par. 2:
'2. Kentheoretische aspecten
In het wetenschapsfilosofisch debat kunnen verschillende posities worden onderscheiden (Voogt 1990, p. 10-24);
1. De werkelijkheid kan worden beschouwd als een objectieve werkelijkheid die een onveranderlijke structuur heeft (dus kan worden beschreven in termen van wetmatigheden) en erop wacht om ontdekt te worden. In dat geval wordt de werkelijkheid verondersteld onafhankelijk te zijn van het subject als waarnemer en buiten een sociale context te ‘bestaan’.
2. De werkelijkheid kan ook worden opgevat als het resultaat van een actief proces van gericht waarnemen, van selectieve perceptie. In dat geval wordt verondersteld dat de werkelijkheid alleen bestaat voor zover deze verschijnt binnen het waarnemingsproces. De werkelijkheid is nu datgene wat men er in de waarneming van maakt, en wordt dus door het individu geconstrueerd. De waarnemer construeert het waargenomene en door waarneming kan die constructie wijzigen.
3. De werkelijkheid kan ook gezien worden als de resultante van interactie. De werkelijkheid wordt nu verondersteld gevormd te worden in sociale processen. Mensen wisselen in interactie werkelijkheden uit en trachten zo tot een gemeenschappelijke werkelijkheid te komen. Een object bestaat niet buiten een sociale context, maar wordt in processen van voortgaande interactie afgesproken tussen subjecten. Een werkelijkheid is dus een afgesproken, sociale realiteit.
De configuratiebenadering zoekt aansluiting bij deze laatste positie en radicaliseert die vervolgens. Elke werkelijkheid is voor de configuratiebenadering te herleiden tot een sociaal-interactieve situatie: sociaal en cognitief [ bedoeld wordt de kennis van werkelijkheid?, HR ] zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er bestaat geen werkelijkheid in een sociaal vacuüm. Geen enkel feit bestaat zonder een sociale context. Werkelijkheden worden bovendien niet alleen geconstrueerd, maar ook voortdurend gereconstrueerd en veranderd (Voogt 1990, p. 24). Er is [ geen – neem ik aan, HR ] sprake van een te objectiveren werkelijkheid, maar van een ontvouwen van sociale werkelijkheden die in sociale interactie voortdurend onderhandelbaar blijven. Dat ontvouwen is een continu proces, dat niet te omcirkelen is (Maas 1988, p. 106). Een inhoudelijke precodering van ‘de’ werkelijkheid is volgens de configuratiebenadering onmogelijk. In veel gangbaar onderzoek staat de vraag naar ‘wat ‘de’ werkelijkheid is’ centraal. Veel wetenschappelijke inspanningen zijn er dan ook op gericht ‘de’ werkelijkheid te omcirkelen om die vervolgens te kunnen verklaren. De vraag ‘hoe ‘de’ werkelijkheid is geconstrueerd’ fungeert daarbij als onproblematisch uitgangspunt (Maas 1989, p. 2138, p. 50). Gaat men er evenwel vanuit dat ‘de’ werkelijkheid het resultaat is van een proces van doorgaande interactie dan kan het antwoord op de vraag naar het ‘wat’ niet los worden gezien van de vraag naar het ‘hoe’. Immers, als ‘de’ werkelijkheid wordt opgevat als een (sociale) afgesproken werkelijkheid dan is allereerst aandacht vereist voor het proces van voortdurende constructie en reconstructie van ‘de’ werkelijkheid. Pas daarna komt de vraag naar ‘wat ‘de’ werkelijkheid is’ aan de orde.'
Die benadering is sindsdien niet meer weg te denken bij complexe besturingsvraagstukken en wordt misschien tegenwoordig zelfs als vanzelfsprekend gezien. Soortgelijke sociaal constructionistische ontwikkelingen speelden elders (of hadden daar kunnen spelen).
Hierna komen in deze bibliografische notitie nog aan de orde:
3. Wat is er zo bijzonder aan Berger & Luckmann (1966)?
4. Zijn de uitgangspunten van constructivisme en sociaal constructionisme in flux?
5. Hoe verhouden constructivisme en kritisch realisme zich tot elkaar?
Afsluiting: waardering van constructivisme en sociaal constructionisme
doorbladeren naar 2 | 2 of een van de volgende 'luiken' kan ook
(noot bij Pirsig) Inmiddels heeft de technologische ontwikkeling de ‘toeschouwer cultuur’ versterkt: zelfs op motoren wordt met beeldschermen gereden, de beeldschermwerkelijkheid groeit tot in het oneindige door. Realiteit is hyperrealiteit (zie Slagmolen, 2004, 125), simultaan op thuis-, vervoers-, school- en werkschermen.
(noot bij wetenschap/praktijk) Zie voor de ontwikkeling van de psychologie in Nederland: de Vries en Dehue (1986); Dehue (1990). Voor de sociologie: De Vries (1999) en Jonker (1988).
Inleiding
Het werk aan de Vijf vragen over constructivisme en sociaal constructionisme leidt tot nieuwe vragen. Hoe staan constructivisme en sociaal constructionisme er momenteel voor? Zetten zij zich voort in nieuwe benaderingen zoals Practice Theory en Process Organization Studies? Hoe? Zijn uitgangspunten zoals praktijk en proces daarin vergelijkbaar met wat naar voren is gekomen bij constructivistische en sociaal constructionistische benaderingen? Hebben tijdverschijnselen die zich op nieuwe manieren mengen in organiseerprocessen - zoals Big Data transities - invloed op kerngedachten van het sociaal constructionisme?
In zijn vooruitblik op verandervragen van de toekomst gaat Smid (2018) uit van veel variatie in de organisatiewereld: ‘Er zijn nu verschillende configuraties van de velden technologie, productieproces, mensen en besturing (en macht)’.
Dat mag zo zijn, maar gezien vanuit de vele zichtbare Big Data transities is ook veel van hetzelfde aan de hand. Dus hoe verschillend zijn die configuraties? Dat die transities momenteel spelen krijg je regelmatig mee in de pers. Zoals onlangs de OR van UWV die bij een omvangrijke ICT operatie van € 500 miljoen de RvB daagt (zie kader UWV). Je zegt niks te veel of te algemeen wanneer je ervan uitgaat dat in alle sectoren – van publiek domein en financiële sector tot en met retail en ‘industrie’ – de transities ‘gebeuren’ vanuit eenzelfde soort inspanning: namelijk wat Floridi de 4e revolutie heeft genoemd. We delen samen met andere mensen en intelligente machines een omgeving (infosfeer) waarin data de centrale communicatie- en productiefactor zijn in netwerken waarin klanten mede data producent zijn. Dat heeft allerlei kanten: de puur technische kant van Big Data met AI organiseren, naast de waarde-kant (producten en diensten) uiteraard, maar ook het communicatief attractief maken zodat de gedragspatronen mede tot de gewenste werkelijkheid (foutloze sociale verzekeringsprocessen bijvoorbeeld) leiden. Je mag met Baricco (2019) ook zeggen dat we in het tijdperk van de Game zijn aangekomen. Deborah Nas (TU Delft) legt op youtube in verschillende presentaties helder uit wat er allemaal aan veranderingen gaande is.
Hoe diagnosticeer je in configuraties de velden technologie, productieproces, mensen en besturing (en macht) in organisaties die in Big Data transities zitten? Hoe, met wie en waarom ga je welk vraagstuk analyseren en oefenen in nieuwe processen en praktijken?
Met Slagmolens reflexief constructionistische benadering van het gekluisterde ICT denken kun je ongetwijfeld in dit soort cases stroomopwaarts al veel van de hete brij problemen adresseren: gestrande gesprekken deblokkeren en door interventies mensen aan nieuwe (Big Data en AI omarmende) constructen laten werken in nieuwe configuraties. Maar is dat ook genoeg? Waar zitten onder deze zelfde beweging de verschillen in contexten?
Misschien wel vooral in de rol van Big Data projectleiders en in hun leermogelijkheden. Wat voor mogelijkheden hebben zij om hun eigen web van overtuigingen te veranderen, hun vanzelfsprekende weten achter zich te laten (niet weten)? Spelen hun vermogens tot construeren in het gebied van werkelijkheidsdefinities en gedragspatronen, van interacties en processen bij Big Data transities een cruciale rol? Kunnen zij complexe situaties bij dit niveau van Big Data transitie, voldoende ‘angstvrij’ maken voor betrokken opdrachtgevers, opdrachtnemers, cliënten, medewerkers en andere belanghebbenden? Want wat mag er wel en niet (gecontroleerd) fout gaan, waar liggen precies de kritieke grenzen? Voor je het weet heb je weer een parlementaire enquête als het faliekant misgaat in de sociale verzekeringen, de belastingen, de zorg of waar dan ook.
Nadat ik op de projectleiders als kerngroep in de transitie ben ingegaan verleg ik de aandacht naar de Practice Theory en de Process Organization Studies. In hoeverre zetten ze constructivisme en sociaal constructivisme voort? Welke kenmerken hebben de conceptuele kaders en interventiestrategieën? Maar eerst: het sociaal embedded constructionisme.
Het vertrekpunt: sociaal embedded constructionisme
Terugkijkend op de bibliografische notitie construeren mensen ongetwijfeld met behulp van beschikbare kennis, (social) media en andere technieken voortdurend sociale systemen of sociaalcognitieve configuraties. Een doorgaand proces van actie en reconstructie; veel van wat en waarmee geconstrueerd wordt is er al. Wat in een tijdperk verschil kan maken is onder welk dominant gezichtspunt dat gebeurt.
Voor mij is het aannemelijk dat een ‘wending’ of ‘turn’ in een bepaalde periode de dynamiek kenmerkt van wat we (niet) weten en kunnen construeren. Zo’n ‘wending’ duidt ook op een accentverschuiving naar een ander centraal onderwerp in het organiseren dat betekenis krijgt. Op grond van wat ik erover weet zou ik zeggen dat de volgende doorsnijdingen in de tijd de specifieke aard van de historisch dan sociaal construerende mensen en opvattingen over de complexiteit van ‘systemen’ accentueren:
Hier ontbreekt ruimte om dat allemaal te gaan behandelen, maar iemand die dit leest kan zelf bepalen of dit beeld aanspreekt of niet. Na de linguistic turn in de jaren ’60 en de (voor sociaal constructionisme gunstige) cultural of ‘interpretive’ turn in de jaren ’80 en ’90 is de recente ‘material and visual turn’ (special van Organization Studies 2016) – een nieuwe opmaat naar nieuwe wijzen van ‘objectivering’ (practice based evidence en evidence based practice). Waarin aan de 'dingen' eveneens nieuwe betekenissen worden toegekend. De komende tijd ligt het accent misschien op collectieve experimenten waarmee normatief esthetisch op laatmoderne wijze opnieuw het ware, het goede en het schone wordt omarmd.
Maar terug naar de material+visual turn in de huidige tijd. Want die is in verband met de Big Data transitie van belang. Nadat in de jaren ’70 en ’80 onder andere door Elias, Hosking, van Dongen in het sociaal constructionisme het ding is weg gedaan en ingeruild voor proces, is het ‘ding’ weer terug , als iets dat werkelijk is door en met ons. Dat ding heeft vele verschijningsvormen. Het is geen ‘iemand’, daarom noemen we het ‘iets’ dat wij niet zelf zijn, een ‘ding’ in onderscheid van een ‘iemand’. Het ding is geen entiteit meer maar een door en door relationeel opgevat iets, wezenlijk kenmerk van sociomateriële praktijken. Het is niet langer een instrumenteel object. Het bemiddelt in de relaties tussen mens en wereld, zegt de postfenomenologische techniekfilosofie. Bovendien heeft een iets een bijzondere kwaliteit. Iets wat een ding is staat niet alleen in relatie tot een iemand, maar verschijnt als werkelijkheid ook in beelden, wordt op schermen zichtbaar. We leven vanzelfsprekend met ‘augmented reality’: de zintuiglijk ervaarbare en de virtuele werkelijkheid gaan naadloos in elkaar over, werkelijkheid is dubbel. Dat gebeurt meer dan ooit met dingen en met behulp van dingen (van smart phones en smart cars tot en met de nieuwste AR brillen als de Hololens 2). Al dan niet met erbij horende geestverruimende experimenten (ayahuasca als verzoening met een wereld die aan ontologie en epistemologie ontstegen is; ook een vorm van niet weten – Lemmens, 2019). Pirsig zou zich rot schrikken over de explosieve groei van de toeschouwer-cultuur waar hij in de jaren ’70 nog zo kritisch over kon zijn. De raadsels worden er niet kleiner op. De speculaties over wat er aan de hand is ook niet. En ik doe daar lekker aan mee.
Tijd in dit tijdperk is voor een groot deel beeldschermtijd. De grote wereld gereduceerd tot wat je allemaal op het scherm kunt krijgen. Pirsig is vergeten maar nog wel steeds te koop, (is kennelijk een nieuwe retro doelgroep voor). Hararis Homo Deus (2015) wordt vermoedelijk over een jaar of veertig weer als de Pirsig van deze tijd herinnerd.
De vraag luidt uiteraard: wat gebeurt er in praktijken in dit tijdperk? Liever gezegd: hoe zien sociomateriële praktijken er in dit Big Data tijdperk eruit? En wat staat veranderkundigen daar te doen in (Unger) het verkleinen van de afstand tussen context conserverende en context veranderende krachten?
De sociaal constructionistische benadering ziet zichzelf naar haar aard als een proces in wisselwerking met de veranderde inhoud van vraagstukken in complexe maatschappelijke stelsels en netwerken: als een veranderend proces en praktijk. Net als de maatschappelijke terreinen waarop en de contexten of sociaal cognitieve configuraties waarin activiteiten plaatsvinden (organiseerprocessen, betekenissen). Dagelijks werken sociaal constructionisten aan practice based evidence verzamelen, verwerken, toepassen en aan de kwaliteit van de eigen evidence based practice.
Dat de constructeurs van de Zandmotor naast modellen van complexe stroomsystemen en andere eigenschappen van het gedrag van rivier- en zeewater (‘object’), beschikken over veranderkundig-bestuurlijke inzichten en strategieën, vinden we nu normaal. Goede kans dat dat ook voor Big Data constructeurs, zeker in het publieke domein en volatiele markten, vanzelf spreekt. Dus is het aannemelijk om van een in sociomateriële praktijken ‘embedded’ constructivisme en sociaal constructionisme te vertrekken. De eerder genoemde projectleiders, waar ik hierna op terugkom, lopen grote kans op die kwaliteit te worden aangesproken. Met daarbij de kanttekening dat ding en proces niet langer zo tegenover elkaar staan als in de postmoderne jaren ’80 opvattingen. De tijd heeft invloed op constructivisme en sociaal constructionisme.
Dat kun je zien bij sociaal constructionistische veranderaars als van Oss en van ’t Hek. Als constructionisten zijn zij vooral geïnteresseerd in hoe mensen beïnvloed worden door de constructen die gebouwd zijn.
Als veranderaars werken ze aan fragiele, robuuste én anti fragiele sociale weefsels. De constructen in de robuuste sociale weefsels hebben al een status: die hebben het vermogen om mee te ontwikkelen met veranderingen in de tijd (Van Oss en van ’t Hek, 2014, 105). Antifragiel is een systeem als het de eigenschap heeft om zich aan het onverwachte aan te passen en te overleven (106); anti fragiele systemen hebben vijf kenmerken: complexiteit, redundantie, optionaliteit, skin in the game en losse en hechte koppeling (o.c., 106-110).
Met dergelijke begrippen over weefsels, fragiliteit en robuustheid ‘framen’ sociaal constructionistische veranderkundigen kennelijk “voor anderen” wiens vak dat niet is, de realiteit van betekenisprocessen, de op verschillende vormen van kennis gebaseerde constructen in een sociomateriële praktijk. Daarmee gaan ze in die contexten professioneel ‘voorop’ in het ‘leren construeren’. Want ik denk niet dat iemand in zo’n context, vóórdat die in aanraking komt met constructionistische taal, zich realiseert dat hij of zij door constructen wordt beïnvloed en er zelf invloed op uitoefent door werkelijkheidsdefinities en gedragspatronen. Dat maakt allemaal onderdeel uit van het leertraject.
Veranderkundigen lopen vaker dan anderen bij verschillende typen organiseerprocessen met mensen mee die om uiteenlopende redenen en problemen met veranderen van werkelijkheidsdefinities en gedragspatronen bezig zijn. Bij de Brandweer Amsterdam hebben ze met andere sociale weefsels, mensen en middelen te maken dan bij een ICT dienstverlener, een sociaal verzekeringsbedrijf of een full service communicatie adviesbureau. Zoals bij dergelijke organisaties ook de primaire processen, de besturing en de informatievoorziening verschillen in relatie tot hun taakomgeving en domein.
Veranderkundigen die in verschillende contexten ervaringen opdoen en in staat die conceptueel en praktische te verwerken in methodieken, oefeningen e.d., zijn geschikt als ‘framers’ die anderen een waaier aan taalmogelijkheden, beelden, methodieken en technieken bieden om hun eigen constructen te onderzoeken en te veranderen. Er is een stapsgewijze aanpak van vernieuwen van sociaal weefsel (a. veranderambitie visualiseren b. onderzoek behoud en verandering c. binnen de stoepranden blijven d. invulling door middel van betekenisproduktie (‘verhalend inslijpen’) e. aandacht houden bij het gewone werk). En een geherwaardeerd inzicht in ‘dingen’: ‘Bouwen van sociaal weefsel vraagt ook – of misschien wel juist – om aanpassing van de harde kanten van de organisatie’ (o.c. 101).
Daarmee wordt een productieve opening gemaakt naar organisatiestructuurbenaderingen die niet voor niets zich op productie-, besturings- en informatieprocessen in ecologische systemen richten. De tegenoverstelling van entiteits- en procesbenaderingen kunnen we verlaten. Het construeren (construct) is ook een structureren van flows (zie Christis e.a., 2018), ze liggen in elkaars verlengde in een nieuwe cross over ruimte. Nu gaat het erom te bedenken wat ‘adviseurs van organisaties in Big Data transities’ daarvoor zouden moeten (af)leren. Behalve dat ze zichzelf in de Big Data en AI wereld moeten verdiepen om überhaupt te kúnnen construeren.
Projectleiders en procescoördinatoren
Ja, het valt aanbieders van opleidingen, boeken, tijdschriften, blogs etc. over organiseren en veranderen al op dat projectleiders, procescoördinatoren zich meer en meer bewust zijn te acteren op de snijpunten van de door Smid genoemde velden, inclusief de productie- en betekenisprocessen over de (digitale) ‘dingen’ (zie de Man, 2018, 2019). Het is te begrijpen dat iemand die verantwoordelijk is voor het ‘straight through processen’ van aanvragen, beoordelen en uitkeren bij een grote dienstverlener in de sociale verzekeringen behoefte heeft aan een verander repertoire dat verder gaat dan wat daarin tot nog toe gebruikelijk is. Het is gunstig dat projectteams en leidinggevenden die op dat snijvlak opereren vaak al vanzelfsprekend ook externe veranderdeskundigheid importeren om hun vraagstukken helder te krijgen en de slaagkans te vergroten.
Ik heb me afgevraagd wat het percentage projectleiders en procescoördinatoren op alle werkzame mensen is. Dat zullen we maar moeilijk empirisch kunnen vaststellen. Voor een eerste inventarisatie kunnen we onze eigen ervaring gebruiken en bij anderen navragen (ook bij de interim- en uitzendbureaus, ICT bedrijven – hoeveel omzet halen die uit projectleiders?). Dan denk ik dat we een redelijke gissing doen als dat meer dan 25% van alle werkende mensen raakt: er zijn er veel op veel verschillende terreinen.
De vraag is natuurlijk: waarom zouden we dat willen weten? Mijn vermoeden is, dat het percentage projectleiders en procescoördinatoren ook een indicatie vormt van de enorme ombouw (op kleinere en grotere schaal) van ‘staande’ organisaties, die aan de gang is. Ik vermoed dat zij de cruciale rollen vervullen op de veranderterreinen die zowel in de Process Organization Studies benadering als in de Practice Theory benadering momenteel onderwerp van gesprek zijn.
Zij verbinden procesbenaderingen en concrete praktijken die in verandering zijn. En meer dan ooit produktie- en betekenisprocessen die onder andere door het gebruiken van platforms en Big Data tussen praktijken in verschillende ‘organisaties’ plaats vinden. Bijvoorbeeld de projectmanager in de stedendriehoek bevordert de samenwerking tussen drie steden op het gebied van de mobiliteit tegen de achtergrond van de ‘smart city’. Die steden op zichzelf als processen of entiteiten opgevat, gaan daarnaast ook gewoon met de normale, eigen activiteiten verder. Soortgelijke projecten vind je in de zorg: om de wachtlijsten te kunnen weg werken ontwikkelt de Ggz digitale verslavingszorg met de therapeut in de artsenpraktijk of bij iemand thuis. Een ander voorbeeld is de samenwerking tussen ziekenhuizen en andere zorginstellingen om de ‘verkeerde bedden’ problematiek te kunnen oplossen. Of het opzetten van virtuele zorgcentra (zie kader).
Tijdens hun activiteiten zullen de projectleiders ook veel herkenbaars meemaken wat door Moorkerk (2019) in Tijdelijke Organisaties (TO’s) is vastgesteld. Ofwel: er bestaat al veel onderzoeksmateriaal en kennis over de do’s en don’ts.
Momenteel is voorspelbaar dat veel projectleiders gebruik maken van Agile en design thinking, van sociale media netwerken en andere ‘projectversnellingstechnieken’. In professionele bureaucratische organisaties zullen die haaks staan op de normale hiërarchische en functioneel geconcentreerde wijze van werken in de ‘operations’. Hun projecten zullen werelden benoemen in termen van ‘communities’, infosferen en VUCA omgevingen.
Dankzij die projecten groeien nieuwe organiseerprocessen met nieuwe ‘customer centered’ infrastructuren en werkwijzen in de schoot van oude processen. Je kunt dat een ontwikkeling naar ‘client flow systems’ noemen. Na verloop van (leer)tijd in de klantreizen (‘customer journeys’) die in infographics aan de muren hangen en op de schermen verschijnen, en voldoende opschaling van de nieuwe werkwijzen, is bekend met welke mensen we verder gaan en van welke mensen we afscheid nemen. ‘Daarmee besparen we arbeidskosten, die we kunnen gebruiken voor investeringen in big data technologie’. Tot slot daarvan wordt de ‘parent’ organisatie als een oude huid afgestroopt. Bij projecten in de sfeer van de overheid, maar ook erbuiten, is het mogelijk dat ze met een door Sioo ontwikkeld model werken om tot afstemming tussen betrokken partijen te komen (zie ook de Man, 2019).
Welke sociale kwaliteit realiseren die projectleiders in interactieprocessen bij dergelijke diepingrijpende veranderingen van organisaties? Sociale kwaliteit opgevat als intersubjectiviteit én doorgaande interactie in processen en praktijken die in verandering zijn of waarin aan verandering wordt gewerkt. Met als functies:
- Leren met en van elkaar tijdens het werken aan de verandering, tijdens ‘het bouwen van de brug terwijl je erover loopt’, (vaak in expliciet daarvoor ingerichte digitaal hoogwaardige leerruimtes - labs);
- én (preventieve of regulerende) demping van conflicten of van andere verstoringen die tussen mensen met verschillende belangen bij het zelfde onderwerp (waterkering; ziektekostenverzekering, uitkering etc.) kunnen en zullen spelen en in verschillende mate met hiërarchie, positie, relatie, ego, ‘zelf en ander’ beeld te maken hebben, aan vertrouwenskwesties raken, zeker in situaties waarin er geen eenduidige interpretatie meer mogelijk is van ‘wat het geval is’,
- én nieuwe sets van activiteiten en vormen van coördinatie bouwen tussen activiteiten waartussen afhankelijkheidsrelaties bestaan en die samen aan een te bereiken doel (goede zorgverzekering, digitale zorg, mobiliteit in de stedendriehoek etc.) koppelen waarin klanten een meewerkend onderdeel zijn (geworden) en vooral in hun informatie producerende kwaliteit van belang zijn voor de algoritmisering van het opereren en besturen van organisatieprocessen (vaker in ketens, samenwerkingsverbanden).
Werkende mensen, met hun capaciteiten en in allerlei in- en externe samenwerkingsrelaties in zelforganiserende teams, met meer (externe) projectleiders dan (interim) managers, zijn in 21e eeuwse communicatieve condities beland. Volatile, Uncertain, Complex, Ambiguous – (VUCA, dat wisten we al) en zelfs al Liquid, Ubiquitous (VUCALU) werelden volgens een vooraanstaand aanbieder van services voor marketing en communicatieprofessionals. We spreken over ‘Datafied Selfs’ met in lichamen ‘ingebouwde’ relationele technologieën, over de organisatie van big data in organisaties, over algoritmisering, over AI en robotisering. Kortom werelden vol met werkende ‘dingen’ die een belangrijk materieel substraat zijn (sociomaterialiteit) in sociale processen tussen mensen in organisatiepraktijken. Mensen proberen door middel van constructen en artefacten met een bepaalde onderlinge sociale kwaliteit de ontwikkelingen bij te benen, zo niet de baas te zijn. En in tijden waarin eerder dominante onderscheidingen (man/vrouw wordt transpersoon, mens/ding wordt transhuman etc.) verdwijnen, ‘stromen’, ‘flows’ en fluïditeit gewone woorden zijn, cross over gebieden als vanzelfsprekend worden gezien, wordt meer dan ooit het vermogen om te kunnen construeren, aangesproken. Dit is sociaal ‘embedded’ constructionisme.
Practice Theory en Process Organization Studies
In de bibliografische notitie over constructivisme en sociaal constructionisme is te zien dat het moment van kritiek op positivisme en empirisme in de wetenschap in de jaren ’40-’60 van de vorige eeuw min of meer samen viel met de ontdekking van de met vele soorten kennis constructen bouwende mens. Die sociale constructies bouwende mens die daarmee zichzelf en eigen werelden voortbrengt, leert op die manier in de wereld(en) informatiecomplexiteit te reduceren en hanteren en tegelijk betekenisvol te zijn.
Inmiddels zijn de eisen aan en de middelen voor informatieverwerking, is de algehele informatiecomplexiteit in praktijken en processen drastisch toegenomen. En dus de kwalitatieve eisen aan de sociale constructen eveneens. In het huidige technologie onderzoek is men daarvoor ook nieuwe theoriewegen ingeslagen om de nieuwe relaties tussen mensen en dingen te kunnen bestuderen (zie o.a. Feenberg; Orlikowski; PP Verbeek). (zie voor de hele tabel de onderstaande pdf)
Sociomaterieel zijn de middelen ten behoeve van complexiteitsreductie en afstemming van activiteiten = vermijding van verstoringen (functioneel én psychosociaal) van natuurlijk en mechanisch naar elektronisch en van analoog naar digitaal gegaan. En nu zijn we ook aan het leren hele stelsels en zelfs de natuur – klimaatverstoringen - in complexe systemen mee te laten werken aan oplossingen, in plaats van haar slechts voor eigen nut te vernietigen.
De wederkerigheid van wat mensen (toenemend op basis van algoritmen gestuurd) doen en laten met elkaar en met hun omgeving is groter dan ooit en heeft gevolgen voor de manier waarop ze elkaar en zichzelf ‘ervaren’ in praktijken en processen in verandering. Het dóet er steeds meer toe op basis van wat voor soorten kennis ze leren om hun constructen te bouwen. Inclusief kennis over de eisen aan pro sociaal gedrag, dat door de sociale constructen wordt bevorderd of belemmerd.
Welke eisen stelt dat op haar beurt weer aan de conceptuele kaders die we hanteren in praktijken en processen in verandering: zowel het macroverhaal als de microstap moeten uitgetekend, verhaald en uitgerekend worden om ermee te kunnen gaan experimenteren en er met elkaar in context van te kunnen leren. Daarbij is wat Pennings (1984) als tweede stroming noemde, namelijk contextueel determinisme, momenteel veel zeggend.
Met hun smartphones en social media hebben mensen de hele wereld als construct al bij zich en kunnen ze moeiteloos schakelen tussen werk en privé, tussen betrokkenheid en distantie, tussen eigen en vreemd, tussen transparant en diffuus, etc. Vraagt dit ‘wereld construerende construct’ waar door sectoren en afzonderlijke spelers (zie kader mode industrie) op ingespeeld wordt, de combinatie van digitale materialiteit en betekenis in multiple ‘realiteiten’, ook om een aanpassing van de constructieve en/of sociaal constructionistische benadering van verandervraagstukken?
Past de constructionistische organisatie- en veranderkunde naar haar aard en ontwikkeling niet precies in dit tussengebied van de pluriforme sector (zie ook Onmacht: een verkenning, Van ’t Hek en van Oss, 2018) ? Waar Sioo en sociaal constructionisten betrokken zijn, wordt gewerkt aan de sociale kwaliteit, aan wat Mintzberg communityship (beter dan Leadership, sorry Jesse Segers; maar wat in die benadering van De kleren van de leider staat heeft eigenlijk alle kenmerken van wat Mintzberg communityship noemt).
Berger & Luckmann (1966, 138) beredeneren in hun sociaal constructionisme al met vooruitziende blijk wat er in onze tijd zich lijkt af te spelen op het gebied van de specialistische kennis over verandering.
Wanneer specialisten (experts) op een bepaald vakgebied theoretisch en praktisch met elkaar in een onbesliste concurrentie zijn over de realiteitswaarde van hun benadering, zal het volgende verschijnsel zich voordoen. Dan zal het aantonen van de theoretische superioriteit van de theorie niet gebeuren door te wijzen op intrinsieke kwaliteiten, maar ‘by its applicability to the social interests of the group that has become its ‘carrier’. Berger & Luckmann haasten zich eraan toe te voegen dat er historisch enorme variatie is in de sociale organisatie van theoretische experts, maar dat dit toch wel als algemeen model geldt.
In hoeverre zijn er nieuwe ontwikkelingen in het verlengde van constructionisme? In hoeverre zijn de Practice Theory (Schatzki, Gherardi, Nicolini) benadering enerzijds en de Process Organization Studies (Langley, Tsoukas, Hernes) anderzijds als erfgenamen te zien van de onder de meta vlag van constructivisme uitgevoerde omschakeling naar het praktijk- respectievelijk het procesdenken? Of zien we om ons heen dingen gebeuren die op het dóór ontwikkelen van dit metakader wijst - onder inmiddels totaal veranderde macro en micro sociale, politieke, economische en technologische, kortom culturele omstandigheden?
Praktijk theorieën– hier in omgekeerde volgorde (Nicolini, 2012, 213 e.v.) drie punten die in de practice theory nodig zijn bij het bestuderen van praktijken – zelf als ‘form of theoriza(c)tion’):
- Praktijk theorieën stellen actoren in staat om meer van hun werelden te ontsluiten, te articuleren, als ze die aan het construeren zijn (theorieën moeten dus niet eliminerend zijn, maar praktijken verrijken).
- Praktijken worden gereproduceerd (re-presentatie) in teksten (die zijn eigenlijk ons functionele equivalent van laboratoria).
- Met het theorie-methoden pakket krijgen we mogelijkheden (‘building or slicing the social world in terms of practices instead of, say, systems or classes or rational economic actors).
In Nicolinis index vinden we geen Gergen, wel veel Bourdieu, Czarniawska, Engeström, en ook geen Weick (wel in literatuur). Op youtube is een in 2014 voor de Universiteit voor Humanistiek gehouden voordracht van Nicolini te vinden.
Er worden veel woorden besteed aan praktijk, materialiteit (lichamelijk in de wereld zijn) en object – weinig aan sense making – want die is net als kennen lokaal verankerd in de materiële en discursieve activiteit, in het lichaam, in artefacten, gewoonten, en preoccupaties in de levens van de leden die een organisatie bevolken (o.c., p. 7).
Van wat ik tot nog toe heb gelezen over Practice Theory en Process Organization Studies, maakte ik onderstaand overzicht als samenvatting (zie pdf).
Daarbij is me al verkennend opgevallen dat aan een tekst van Stengers (2008) een hernieuwd beginpunt wordt toegekend. Maar de algemeen eruit voortkomende impressie is dat de eco logica van systemen belangrijker is geworden dan de los daarvan staande ego-logische fortificatie (het versterken van wat ego aan mogelijkheden van handelen ziet en kan uitvoeren). Eerder moet je hierbij de ring van Möbius als beeld gebruiken om te laten zien hoe beide (ecosysteemproces en fluïde identiteit) elkaar veronderstellen, met elkaar vergroeien, op dezelfde digitale platforms (zie ‘to conduct a kind of ‘just in time’ understanding’, Shotter & Tsoukas, 2011).
[ twee kaders uit deze tekst zijn te omvangrijk om hier te kunnen reproduceren; zie daarvoor de pdf versie ]
Conclusie
Wie de bovenstaande kaders en de hiernavolgende typering tot zich door laat dringen gaat misschien wel met mij mee in het trekken van de volgende conclusies. Geen twijfel mogelijk dat Practice Theory en Process Organization Studies (zie de Handboeken en de serie conferentie boeken) de constructivistische en sociaal constructionistische traditie
voortzetten. En daarin het huidige ‘embedded’ karakter ervan in organiseerprocessen benadrukken door het accent te leggen op het proces theoretisch (zie Seibt, 2018 over de General Process Theory) verantwoord leren verhalen vertellen in de wording van de sociomateriële praktijken als zodanig. Specifieke kwaliteit moeten vertellers hebben in het kunnen aansluiten bij het ritme, de hartslag of hoe we de tijdsdimensie ook noemen, waarin die sociomateriële praktijken zich ontvouwen.
De PROS en PT constructionisten zijn de micro chroniqueurs van alledaagse organizational life (is er nog iets anders?) in een door flows en fluïde identiteiten gekenmerkt technologisch Big Data tijdperk. Ze zetten in op het vermogen om verhalen te kunnen vertellen, want die bewegen mensen in de tijd waarin ze leven. Waar het om gaat is dát mensen in deze tijd kunnen leven en handelen, meer nog dan dat ze in staat zijn om er vanuit een extern standpunt iets over te kunnen weten. De PT en PROS chroniqueurs zijn voor onze tijd wat Zola, Dickens en Hardy als romanschrijvers waren in de tweede helft van de 19e eeuw. Die brachten als tijdgenoten en observators op microniveau de zich voltrekkende veranderingen tussen stedelijke ontwikkeling en plattelandsleven, tussen uiterlijk en innerlijk van mensen in ‘beeld’ (toen dat hoofdzakelijk alleen nog in taal kón, andere media behalve tekenen en schilderen en langzaam de wereld veroverende fotografie waren er niet). In massa oplagen via feuilletons in kranten en daarna in boeken, de social media van die tijd. En onder flinke invloed van Darwins revolutionaire idee over de evolutie waarmee mensen moesten zien te leren leven.
Overigens: ik hou van die romanschrijvers. Die we nu op maatschappelijk niveau weer hebben: lees de ook in het Nederlands vertaalde maatschappijromans van Juli Zeh (Unterleuten; Leere Herzen; Neujahr). Zij het dat we nu met vele malen meer kennis en techniek op veel meer specialistische terreinen moeten zien te dealen waarin ons niet alleen een betekenisloze leegte aangaapt als we niet over verhalen vertellende vermogens beschikken om het geheel en ons kleine postzegeltje met elkaar te kunnen verbinden, maar we ons ook bewust zijn van antropoceen en noosfeer, waarin we helemaal niets zijn behalve de radicale ontologische en epistemologische voorstellingen (illusies) die we erover kunnen produceren. Of nog radicaler, pas iets kunnen worden wanneer we op ‘ayahuascaanse’ ontdekkingsreizen durven te gaan waarin ons bewustzijn de geborneerde ontologische en epistemologische kaders uit het verleden, dus van zowel naturalisme als constructivisme, psychedelisch weet te ontstijgen.
Wat je daar verder ook over mag denken, àls we al de materiële en mentale constructeurs van werelden zijn, àls daarin tussen de jaren ’60 van de vorige eeuw en de jaren ’20 van deze eeuw voortdurend van procesmatige verandering (en psychedelisch experimenteren) sprake is, dan in een voortdurende danse macabre van speelse positiviteit ten aanzien van de sociale vormen en tegelijk subversieve ondervraging van die vormen. Die subversiviteit kan in de huidige dubbele werkelijkheid héél ver gaan om toch nog iets te kunnen voelen van het ‘echte’ bestaan. Het ultieme realiteitsbesef is het grootste verlangen dat mensen blijft voortdrijven en waarover hun interpretaties zowel voor de oplossingen als voor de problemen kunnen zorgen.
De tegenstander van PROS ‘wijzigt’ :
Standard scientific research approaches the everyday world in which we all participate in both sustaining and further developing, as a world already made, a fait accompli, and reflects on it with the aim of mastering its reproduction, that is, making it for a second time. It fails to capture what it was participants had to attend to in the first place in creating that world (Tsoukas & Chia, 2002). This, clearly, is one of the most fundamental problems in the social sciences: already accomplished social events present themselves retrospectively as a series of steps towards a foregone conclusion (Tsoukas, 2010; Tsoukas & Knudsen, 2002). It is tempting to reconstruct the process as if it was meant to lead to an already known outcome. Prospectively, however, the situation looks different. As we have already noted above, a retrospective, reason-giving account of an already achieved outcome can function as an after-the-fact justificatory account, and can no doubt serve a useful purpose in helping practitioners stave off challenging criticisms of their practices when they run into difficulties. But what might be useful to them – as people already immersed in an ongoing process and who must produce successful outcomes from within it – is a prospective account, an account that draws their attention to difficult-to-notice, fleeting incidents that provide opportunities for the beginnings of new language games. (Shotter & Tsoukas, 2011, 334, 335)
In sum, if variance theorizing generates know-that type of knowledge, process theorizing produces know-how knowledge. Langley e.a. 2013 (Academy of Management Journal, february)
De gehouden PROS conferenties
International Symposium on Process Organization Studies (osofficer.wixsite.com) met uitgavejaar als boek in de serie Perspectives on Process Organization Studies (Oxford)
1e (2009) Process, Sensemaking, and Organizing (2010)
2e (2010) Constructing Identity (2012)
3e (2011) How Matter Matters (2013)
4e (2012) Language and Communication (2014)
5e (2013) The Emergence of Novelty (2015)
6e (2014) Organizational Routines (2016)
7e (2015) Skillful Performance (2017)
8e (2016) Dualities, Dialectics and Paradoxes (2018)
9e (2017) Institutions and Organizations
10e (2018) Time and History?
11e (2019) Organizing in the Digital Age
De PROS agenda: living portrayal
What we require, then, if we are to get to ‘know our way around’ inside a human circumstance, is not a map, a static, accurate word picture of a state of affairs – for that, as it were, lies dead on the page, and needs further interpretation – but a living portrayal. Drawing upon the knowledge we already possess of the circumstance, what we need is a prospective account of it that, in its telling, ‘moves’ us this or that way through the ‘terrain’ of the circumstance, so to speak, sufficiently for us to gain a conceptual grasp of the whole, even though we lack a vantage point from which to view it. Such a ‘seeing’ would give us a view ‘from the inside’ of the circumstance, much as we can get to know the street plan of a city, by living within it, rather than from seeing it all at once from an external standpoint. It is a grasp that allows us to ‘see’ the different aspects of the circumstance as if arrayed within a ‘landscape’, all in relation to one another, from all the standpoints within it – it is also a grasp that allows us to locate regions within that landscape that are still ‘terra incognita’ for us. In developing a qualitative portrait, we aim less at exact prediction and control than at gaining a felt grasp of the potentials for working with it. To make prediction and control the primary goal of science is to alienate ourselves from the fullness of a reality that can continually ‘teach’ us – if we allow ourselves to enter into a responsive relation with it – the openings it itself provides for its own further development (Tsoukas, 2009). In conclusion, we are suggesting here, then, a move from the kind of thinking-before-the-fact-in-order-to-act to a doing-from-within-the-fact-in-order-to-think, a move from a ‘just-in-case’ kind of general understanding to a learning how to conduct a ‘just-in-time’ kind of understanding in terms of the details of the situation one is currently inhabiting. Our view of the role of theory in OMT, inspired by Wittgenstein, is that theory helps actors rearticulate (or re-punctuate) their grammar of actions: not only to refine the assumptions they necessarily internalize in their socialization into the organizational life-world they are part of, but also to use theoretical concepts perceptually, so to speak, as a telescope or microscope to look through to see new ‘openings’ in their practices for their further development, refinement and (perhaps) correction. (Idem, 335, 336)
In het bovenstaande valt te lezen dat Practice Theory en Process Organization Studies op radicale manier nog wel binnen de traditie blijven, al spelen ze het metafysisch hard op het afwijzen van alle substantiedenken ten gunste van procesdenken.
Het lijkt niet onmogelijk bij zulke actuele cases als waar ik mee begon, Big Data transities die overal niet hetzelfde zijn qua mens, materie en veranderproces maar wel op dezelfde Big Data principes contexten of configuraties ‘inrichten’, met PT en PROS ook ‘cross overs’ tot stand te brengen tussen benaderingen die de sociale constructie van processen (spel, spelers en verhalen) centraal stellen en de op flowstructuren in productie, besturing en informatie gerichte benaderingen (Christis e.a., 2018; Achterbergh & Vriens, 2019).
Dan moeten noch de structuurbouwers noch de agogen (in termen van Van Dijck, 1972) gewoon blijven doorgaan in doen waarin ze al goed zijn. Achteraf gezien kondigde het door Van Dijck gemaakte onderscheid alleen maar de daarop volgende verdere verzelfstandiging van beide optieken in geheel eigen professionele en economische secties aan (zie: commentaar Jan Achterbergh). Ieder heeft een functie in de vermaatschappelijking van wetenschap en de verwetenschappelijking van de maatschappij om ‘angstvrij’ te kunnen blijven omgaan met complexiteit. Maar misschien moet daar ook een eind aan komen, aan die twee optieken.
Is de Big Data transitie van dien aard dat er nieuwe (leer)ruimte nodig is voor experimenteren met nieuwe inventieve concepten en methodieken? Onder conditie van sociaal embedded constructionisme en met gebruik making van Practice Theory en Process Organization Studies?
[ In juni 2019 verscheen bij Routledge het nieuwe boek Organizational Development. Designing Episodic Interventions van Achterbergh & Vriens ]
'( ) ik (ben) het oneens met de typering van de organisatiekundige optiek (in van Dijck, 1972 - zie 1 | 1 de pdf versie Vijf vragen aan constructivisme en sociaal constructionisme, p. 10).
Die heeft geen per se stabiliserende werking, is niet gericht op enkel effectiviteitsverbetering, gaat niet om alleen zekerheid en voorspelbaarheid.
Immers:
- door het verbeteren van de structuur van de organisatie worden juist voorwaarden geschapen voor continue verandering van die organisatie.
Juist de voorwaarden voor experimenteren en voortdurend zingeven (maar dan op een zinnige manier) staan hier op het spel.
- voor het verbeteren van structuren heb je rekening te houden met het sociale karakter van organisaties, d.w.z. met de sociale structuren (de verwachtingsverwachtingen) die het sociaal handelen van de leden van organisaties mede constitueren (d.w.z. met de constructen die vormgeven aan hun organiseergedrag).
‘Gegenübersetzungen’ (als bij van Dijck) lijken mij niet nuttig voor een discussie die wat mij betreft tegelijkertijd gevoerd moet worden vanuit een sociaalsystemisch en cybernetisch perspectief (en eigenlijk ook nog een ethisch perspectief). Door dergelijke ‘Gegenübersetzungen’ worden de twee perspectieven om oneigenlijke redenen tegen elkaar uitgespeeld. Ik vind dat onvruchtbaar.
Vruchtbaar zou zijn om vanuit reële problemen na te denken over wat er nodig is om ze op te lossen. Dus niet vanuit de filosofie naar de praktijk, maar van de praktijk naar, als dat nodig is (want waarschijnlijk heb je aan de wetenschappen zelf al genoeg), de filosofie.
Wat ik mij ook af vroeg: wat doe je bijvoorbeeld met de wet van vereiste variëteit? Dat is immers een wet die voor alle vormen van regelen geldt: dus ook voor het regelen per construct (want dat is zelf een soort regelcyclus waarin constructen voortdurend worden bijgesteld). Natuurlijk is die wet door mensen geformuleerd en in die zin te beschouwen als een construct, maar haar inhoud gaat dat constructkarakter te boven. De wet geldt gewoon, of ze nu geformuleerd is of niet en iemand die de wet snapt kan ook inzien dat dit zo is.
M.a.w. constructivisten zelf zouden moeten nadenken over de voorwaarden van het voortdurende proces van construeren. Als zij dat doen, komen zij op de wet als iets dat hun eigen constructieprocessen beheerst (zie jouw verwijzing naar Weick op pag. 29 - van de bibliografische notitie - waarbij niet helemaal helder is of hij de wet niet verkeerd opvat). Precies die vorm van reflexiviteit lijkt me in de discussie te ontbreken. Het is ook die vorm van reflexiviteit die je op andere uitspraken van het constructivisme kunt toepassen: meerdere werkelijkheden, geen waarheid etc.
Kortom:
- Een structuurverbeteraar die geen rekening houdt met sociaalsystemische organiseerprocessen en de bijbehorende constructen weet niet wat hij/zij doet;
- Een constructivistische veranderaar die geen rekening houdt met structuurvoorwaarden waaronder het proces van construeren plaatsvindt weet niet wat hij/zij doet.'
Nu begint de behandeling van niet weten. Wat is het en hoe werkt het niet weten? Het hoort bij ons als mensen en toch hebben we moeite om ons voor te stellen wat er dan precies gebeurt. Een enigma dat we door denken (bewustzijn) en spreken (taal) zelf voortbrengen. De behandeling van niet weten volgt de lijn van de in september 2019 uitgevoerde workshop in de LIV ('Leergang Interventiekunde voor Vakidioten') van Shirine Moerkerken (Strange.nl). Het is aan te raden om ook op die manier 'deel te nemen' aan deze presentatie over niet weten, en niet te verwachten dat je het als artikel kunt lezen. De presentatie is onderdeel van een voortgezet leerproces met vakgenoten. En blijft dat voor ieder die er daarna nog iets mee doet. En dat is inmiddels gebeurd: zie update.
Begin van niet weten
Optimistisch als we zijn zeggen we met 'dear Watson' van Sherlock Holmes: 'Man's mind cannot pose problems that man's mind cannot solve'. Daarom naar een ervaring die ieder van ons met niet weten heeft, naar een begin. Soms is dat het fijnste moment van de dag: als bij het wakker worden het bewustzijn weer wordt aangezet. De slaap en de eindeloze stroom beelden, gewaarwordingen en taal stopt. Bij sommigen is dat uit/aan moment abrupt, bij anderen een pas langzaam, 'aan' gaan. In elk mensenleven zit van nature dit ritme van uit staan en aan gaan. Is dat hetzelfde als (het ritme van) niet weten en weten?
Slapen en uit staan is een proces waar - onderbroken door wakker zijn en aan staan - weer naar wordt teruggekeerd. Met het aan staan komt dit proces terecht in een reeds met taal en kennis, met gebruiken en apparaten gemeubileerde en gestoffeerde wereld. En gedurende de dag bewegen onze levens zich door een aantal van die gemeubileerde en gestoffeerde werelden. Als je directeur bent van een steenfabriek beweeg je je in een
andere wereld dan wanneer je intakes doet voor jonge kinderen met gedragsproblemen of leiding geeft aan een team behandelaars in een GGz instelling. Of aan het begin staat van een dag interventiekunde, bij een klant of met collega's. Die werelden zijn onafhankelijk van wie er uit of aan staan en in die zin gewoon altijd operationeel, die bestaan altijd. Mensen stappen in en uit die contexten waarin al specifieke constructen aanwezig zijn - bijvoorbeeld over behandeling van jonge kinderen met gedragsproblemen die al dan niet te helpen zijn met geavanceerde technologie (deep brain stimulation). Bij hun functioneren in zulke contexten kunnen ze geleerd hebben, net als interventiekundigen, met kennis en werkelijkheid, processen en contexten om te gaan vanuit een sociaal constructionistisch perspectief. Kort gezegd is niet uit te sluiten dat in een heleboel kennisintensieve werelden anno nu sprake is van sociaal embedded constructionisme: mensen vinden het vanzelfsprekend om met constructen hun met anderen gedeelde werelden vorm te geven.
De mate waarin je van niveaus van bewustzijn en van talen gebruik maakt is een punt van aandacht. Ieder van ons heeft dagelijks problemen op te lossen: van een klant die je iets hebt toegezegd tot een collega die er met de pet naar gooit. Je kunt daarin strikt rationeel wetenschappelijk en analytisch opereren of juist ook gebruik maken van andere niveaus van ervaring (zintuiglijk, emotioneel) en communicatie (verhaal, dialoog) om een geschikte oplossing te vinden. In het eerste geval ga je in andere zin met niet weten om dan in het tweede geval.
In het eerste geval weet je iets of weet je iets niet omdat je niet over de data, de begrippen, modellen of theorieën beschikt. Bijvoorbeeld valt zonder kennis van systeemtheorie geen systeemtheoretische analyse van organisatieverschijnselen te maken. In het tweede geval gebruik je een andere range van ervaring en communicatie met de mogelijkheid dat zich oplossingen aandienen waar jij of anderen niet aan denken vanuit verstandelijk weten of een theorie. Het niet weten staat hier veel meer tegenover de overtuigingen die betrokkenen hebben (dan tegenover weten).
Vast staat dat niet weten bij het dagelijkse en bij het professionele leven hoort en daarover bestaan dan ook vele teksten en andere uitingen. Zie Ellen Deckwitz in haar NRC column (6 juni 2019). Of de uitspraken die er vanaf Aristoteles, onder meer bij Berger & Luckmann, te vinden zijn. Niet weten zegt, net als weten of ergens van overtuigd zijn, iets over onze omgang met illusies en werkelijkheid, over ergens op kunnen vertrouwen of ergens naar kunnen verlangen, over kunnen hopen op beter of ondergedompeld zijn in leugens. Kortom niet weten zegt iets over ons handelen in praktijken of werelden en over de doelen die we daarmee nastreven.
Wat er in 2 | 1 het bibliografisch overzicht en in 2 | 2 de verkenning
van Practice Theory en Process Organization Studies als opgeslagen weten staat, is als tekst gebruikt in de workshop over sociaal constructionisme en niet weten. In de synopsis staan een paar uit de presentatie gehaalde dia's. Je kunt ze allemaal terugvinden in de pdf van het draaiboek en de presentatie van de workshop.
De workshop heeft op de eerste dag tot doel om samen onderzoek te doen naar sociaal constructionisme en niet weten en de tweede dag eveneens samen een interventieraam te bouwen voor het sociaal constructionistisch omgaan met niet weten (in interventies). Een simpele opzet. Met de volgende toelichting, in de actieve geest van samen met elkaar 'interventiekunde' construerende vakidioten. Voor het onderzoek stel ik voor om niet weten eerst tegenover weten te zetten en enerzijds aan de interventiekunde en anderzijds aan (eigen) cases te koppelen. We gebruiken daarbij de bekende boeken op sociaal constructionistisch gebied. Korte typering:
Op grond daarvan stel ik voor om niet weten in twee gedaanten te onderzoeken:
in de informatie en in de verhaal variant. Daarmee doen we recht aan de epistemologische breuk die zo karakteristiek is voor sociaal constructionisme met zijn accent op proces, context, construct en verhaal.
Filosofisch gezien voltrekt constructivisme/sociaal constructionisme in de 20e eeuw een breuk in de tot dan door positivisme/logisch empirisme gedomineerde wetenschapspraktijk en vindt zijn weg in verschillende sociale disciplines, o.a. in de psychologie.
Die breuk is ontologisch (‘ding’ > proces) en epistemologisch (representatie > construct).
In dagelijkse praktijken construeren handelende mensen (net als wetenschappers in de wetenschapspraktijk) met beschikbare kennis hun werkelijkheid. Het sociale karakter ervan wil niet alleen zeggen dat ze dat in interactie met anderen doen, maar ook dat ze dat in sociaal voorgevormde praktijken doen: praktijken waarin vóór hun anderen eveneens al met construeren bezig waren. Ook duidt het sociale karakter op (culturele en andere) dwarsverbanden (uitwisseling, beïnvloeding) met in andere praktijken werkelijkheid construerende mensen.
Voor de sociaal constructionistisch opererende interventiekundige is de vraag irrelevant of wat mensen aan kennis construeren wel overeenkomt met de realiteit, die op juist wijze representeert of niet. De vraag is niet of die kennis klopt maar hoe die kennis wordt gebruikt in doorgaande interacties.
Interventiekundig is de vraag niet hoe je mensen aan de ‘juiste’ kennis kunt helpen, maar hoe je mensen kunt helpen bij het veranderen van operationele constructen (gedragspatronen en werkelijkheidsdefinities) in doorgaande processen. Ook wel: van de organisatie van de produktie naar de produktie van de organisatie, of liever het produceren van organiseren in diverse grammars. Daaruit vallen een paar conclusies te trekken voor het onderzoek van niet weten.
Niet weten als werkwoord opgevat verwijst naar heel veel andere (werk)woorden die er op de een of andere manier mee samen hangen.
Voor sociaal constructionisten is (niet) weten als (niet) kennis van de realiteit vooral vanuit semantisch (betekenis) opzicht van belang. Zonder constructen die daar over gaan construeren mensen mindervoudige in plaats van meervoudige inschrijvingen in sociale werkelijkheden. De interventiekundige is als een soort linguïstisch archeoloog bezig met de lagen van betekenis van (niet) weten. Overigens liggen er tussen weten en niet weten vele (werk)woorden die je als elementen van informatie of van een verhaal kunt gebruiken.
De breuk betekent verder dat de (niet) weten wat vraag in het sociaal constructionisme nauwelijks belangrijk is en de (niet) weten hoe vraag juist heel belangrijk. Al met al is de benadering vanuit bewustzijn (of cognition) minder belangrijk dan die vanuit taal.
Dat heeft weer te maken met de positivistische traditie (in de psychologie) en de daarin gehanteerde opvattingen over bewustzijn (mind) en psyche waarmee de constructivisten juist wilden breken. Ten gunste van een relationele opvatting zoals je die bij bijvoorbeeld Gergen aantreft (zie voor de ‘aanloop’ in de psychologie Heleen Pott, De liefde van Alcibiades, 1992, 118-143).
Bij bewustzijn denk je aan verwerking van informatie en bij taal denk je aan woorden en verhalen. Je kunt een keuze maken uit mogelijke posities ten aanzien van cognitie, taal en werkelijkheid.
Aan de hand van o.a. aan Slagmolen (2004) ontleende termen en concepten zijn van- Vico - Schütz - Merleau-Ponty - Gadamer- Elias- Taylor- Shotter de kenmerkende beweringen bij elkaar gezet en zie je ook verschillen in deze inspiratiebronnen.
Bert Slagmolen is met diezelfde kaart aan de gang gegaan om zijn eigen filmpje te maken over sociaal constructionisme en niet weten. De inhoud ervan is inspirerend (film zelf volgt). Net als de gedetailleerde kaarten van de geselecteerde auteurs uit Lock en Strong.
Diezelfde kaart gebruiken deelnemers om aan de hand van een eigen casus hun positie ten aanzien van niet weten - op informatie en op verhaal - op te sporen.
Die we uiteraard weer samen gaan bewerken om tot een gezamenlijke niet weten kaart te komen, waarmee het onderzoek van de eerste dag wordt afgesloten. Is er tijd over dan zetten we het onderzoek voorbij de weten - niet weten kaders voort. Niet weten kun je ook tegenover overtuigingen zetten.
Maar ook tegenover muziek of tegenover The Game (van Baricco). En nog tegenover zoveel andere mogelijkheden. Misschien zijn er sociaal constructionistisch gezien - vanuit de idee dat we de wereld zien zoals wij zijn - nog legio andere mogelijkheden te bedenken.
Om samen het interventieraam voor niet weten te kunnen bouwen, worden drie tactieken aangereikt: agnotologie, mimesis en resonantie. Die worden achtereenvolgens kort behandeld, aan de hand van bij die tactiek behorende auteurs.
Jacht maken op kennis omwille van het weten (Aristoteles) of anderen onwetend laten over het bestaan van een eigen wereld om ze te kunnen buiten sluiten (Berger & Luckmann) zijn productieve vormen van (omgaan met) niet weten. Voor 'onwetend laten over het bestaan van een eigen wereld' kun je ook de lange tijd misleidende reclame van sigarettenfabrikanten invullen of andere maatschappelijk schadelijke fenomenen. Na de epistemologische breuk van constructivisme en sociaal constructionisme met representatie en de verlegde focus naar constructen, constructeurs en constructieregels is de bestudering van het historisch gegroeide construct niet weten sinds een jaar of twintig uitgegroeid tot een zelfstandig onderzoeksgebied: agnotologie.
Agnotologie is de studie van sociaal geconstrueerd en politiek opgelegd niet weten. Concepten als structurele amnesie, niet denken en ontkenningsreacties (‘denial’) indiceren dat niet weten diep doordringt, cultureel geconstrueerd wordt en bepaalde partijen een strategisch voordeel kan opleveren. Vanuit agnotologisch perspectief is niet weten niet zoiets als slechts een te overbruggen kloof of iets wat gerepareerd kan worden omdat er iets ontbreekt, maar iets dat gemaakt, onderhouden en gemanipuleerd wordt. Institutionele ambiguïteit kan intentioneel zijn, net als het in stand houden van onvoorspelbaarheid. Onder zulke condities kunnen mensen ‘aanpassend’ gedrag ontwikkelen waardoor zulke verschijnselen eerder versterkt worden dan – meer in hun eigen belang - worden verzwakt. De consequenties voor hun eigen leven zijn reëel.
Nora Stel, Governing the Gatherings, h. 4 Agnotology of eviction, (169-189) Onderzoek van de dynamieken van niet weten in Palestijnse nederzettingen in Zuid Libanon. Een maand na de workshop stuurde Nora Stel mij nog een nieuw artikel over niet weten.
Dan naar de tweede tactiek. Bij sociaal constructionistische interventies kunnen we mensen cognitief dingen laten begrijpen. We kunnen ze laten ervaren dat iets anders kan werken. We kunnen ze net zo lang laten oefenen tot het werkt. Maar als de verandering (de veranderidee) echt dissonant is (een fusie), niet uit te leggen en niet te oefenen is, staan we voor een blinde muur. Bij 'niet uit te leggen' diepe verandering, bijvoorbeeld in nieuw samengestelde netwerken (op digitale platforms), zijn interactieconstructie en reconstructie (vernieuwd constructivisme) te verbeteren door middel van mimesis (mimetische capaciteiten).
Mimesis is niet het buurmeisje dat zichzelf in de spiegelende ruit de pasjes en bewegingen ziet nadoen van een artiest op social media (hoewel ze door nabootsing wel iets aan zichzelf in interactie met haar spiegelbeeld vernieuwt; in dit geval gespiegelde spiegelneuronen…) En ook niet van robots (A.I.) met deep learning systemen die menselijk gedrag (onze wijze van oriënteren in een ruimte waarin handelingen verricht worden) imiteren, opslaan, herhalen en verbeteren om ons gedrag te beïnvloeden. Dat zijn vormen van technische nabootsing. Mimesis gaat meer over van iemand of iets de kunst afkijken en het dan zelf op een oorspronkelijke manier herhalen en er zo iets aan toevoegen. Het woord kunst is hier wel op zijn plaats.
Plato verengde mimesis tot louter afbeelding, bij Aristoteles verschijnt door mimesis de werkelijkheid op een nieuwe manier. In de dominante vormen van filosofie en wetenschap is mimesis nog slechts een schim. Bij Adorno, bij Gadamer en bij Kessels is mimesis nog te vinden als kritisch moment tegenover de conceptuele en feiten berekenende ‘woekeringen’ in filosofie, wetenschap en kunst. Mimesis is een ervaringsmoment van oorspronkelijke nabootsing van werkelijkheid waardoor iets nieuws wordt voortgebracht.
Onze eigen cultureel en sociaal gevormde geest wil beredeneren en berekenen, wil alles in stukjes uiteen leggen om in praktijken alleen daarover met precisie iets te kunnen zeggen. Die geest moet je voor mimesis stil leggen en oppassen met de taal die je gebruikt. Mimesis wordt geactiveerd door Eros en het enthousiasme van de ervaring van mens zijn en diens mogelijkheden tot uitdrukken wat daar gebeurt. Concreet: iemand legt zijn hand op zijn hart of voor de ogen – en drukt met dat gebaar bijvoorbeeld het verdriet uit. Mimesis is een wijze van uitdrukken zonder daarvoor de ervaring uiteen te leggen in logische analyse en empirische specificatie, patatsnijdermodellen erop los te laten waardoor precies verdwijnt wat er het eigene aan is, de Logos blijft buiten de deur.
Het mimetische moment is een intuïtie van waarheid die vooraf gaat aan de logische beredenering ervan (onderscheid van propositionele en narratieve waarheid). Je moet ervoor open kunnen staan en in dat openstaan ontdek je dat je zonder het te weten ideeën in je meedraagt over hoe de wereld om je heen is, over de harmonische ordening en de juiste verhoudingen daarin. Die ideeën helpen bij het op intensieve wijze ervaren van het geheel van een verschijnsel, inclusief je eigen – makende of scheppende - relatie ermee.
Oefening: Kessels, Socrates, Maak muziek! (2017), 58 e.v.: 175, alleen maar luisteren en vooroordelen uitschakelen.
Praktisch: het werkend krijgen van de veranderidee in een organisatieverandering zónder in de valkuil te stappen van met veel woorden of louter cognitief te blijven herhalen wat dat veranderidee precies is.
Mimesis is een vorm van construerend, scheppend nabootsen van een samenhang (eenheid zonder onderscheid), een niet-conceptuele kennis- en communicatievorm die recht doet aan ervaring die anders niet-articuleerbaar is, woordeloos blijft. Bij mimesis laten we de cognitie en het concept (onderscheid) thuis om op niet-onderscheidende wijze de diepe shift in de context (de nieuwe context) herscheppend na te bootsen om daarmee iets (betekenis, praktijk) te scheppen dat er nog niet is. Mimesis als niet-cognitieve en nog niet talige vorm van uitdrukken van het andere in een ‘heelheid’: individu-de ander; individu-samenleving, individu-natuur etc.
Tenslotte resonantie - een begrip dat onder andere door Taylor, een van de behandelde auteurs uit Lock & Strong, gemunt is - werkt zoals een stemvork. Een trilling in een arm wordt opgepakt door de andere arm. De kern van de resonantie idee, voorgesteld als een trillend draadje, is dat iemand in staat is vanuit een tegenoverliggend gebied trillingen om te zetten in resonantie ervaringen. De ontvanger is overtuigd dat die trillingen om zichzelf belangrijk zijn, onafhankelijk van eigen concrete wensen, behoeften en begeertes. Je bronnen zijn waaruit je met kracht je eigen stem leert te vormen. Vergelijk het idee dat mensen hebben dat ze "de natuur in moeten, naar de natuur moeten luisteren om zich zelf te vinden". Hoe hanteren wij zelf die stemvork? hoe resoneert het niet weten in onze overtuigingen en in ons weten?
Natuur, kunst zijn resonantiesferen: tegenover iemand moet zich ‘iets’ bevinden dat met een eigen stem spreekt, waardoor mensen in hun dagelijkse ervaring, praktische handelingen en emoties ‘geraakt’ kunnen worden – iets dat om antwoord vraagt. Ongeacht de concrete wensen, verlangens en behoeften die mensen hebben.
Het belang van resonantie is dat zonder een dergelijk ‘tegenover’ het voor mensen moeilijk, zo niet onmogelijk is, om identiteit te ontwikkelen zegt Rosa, Taylor volgend, en dit beschouwt hij als het basisinzicht van resonantie (Rosa, 2016, 465).
Oefening: ontdek wat er (nog) met ons resoneert: de muziek, tekst, de musici en het publiek in Fire van Sara Bareilles en wij daarmee en met hen ?
Omgaan met niet weten hóeft niet te eindigen in weten. Het kan ook een geschikte modus zijn om juist toegang te krijgen tot bijvoorbeeld andere uitdrukkingsvormen als kunst.
Op de 58e Biënnale in Venetië - die ik alleen ken via verhalen van anderen (dank je, Arnoud) en via youtube - wordt onder meer opgemerkt dat kunst best weer mag zijn (wat het ooit was): een beeld dat zich min of meer in je brandt en dat je niet meer vergeet.
Nou dat beeld van Sun Yuan en Peng Yu, Can't Help Myself, doet dat wel bij mij. Al meteen toen ik er voor het eerst over hoorde. Ga hier naar de video
Wat ik ervan heb gezien is schoonheid bij de vernietiging van de wereld, digitaal surrealisme. Wij mensen begrijpen steeds beter dat we niet meer door de voordeur naar binnen gaan - kan ook letterlijk niet in het Franse paviljoen. We kijken meer en meer over de randen heen van de praktijken - van de patronen van denken en handelen - die onze blik op de werkelijkheid beperken. Een praktijk is slechts een praktijk in een samengesteld netwerk van praktijken waarvan geen voor iedereen aanvaardbare afdruk te maken is.
Kunst levert beelden bij de overgang van de ondergang die zich op zoveel terreinen manifesteert. Kunst als experimentele omgang met de grote vragen. Als bijeengebrachte verhalen en als het bij elkaar brengen van verhalen die samen dat zijn wat niet uitgedrukt kan worden.
Wat is de realiteit op basis waarvan we nog tot samenwerking kunnen komen, wat zit er onder de beleefde, ons voortdrijvende werkelijkheid? Welke constructen hebben we al of hebben we nog nodig?
Zijn er inmiddels vormen van representatie ontwikkeld die toch houdbaar zijn in een sociaal constructionistische benadering van interventies in complexe sociale systemen?
Bij het nu volgende stuk past een opmerking vooraf.
Het stuk is direct geschreven na de workshop Sociaal constructionisme en niet weten (september 2019). Zonder kennis van wat er in die workshop behandeld is, zal een lezer moeite hebben om te begrijpen wat hier staat. Daarom de aanbeveling om bij 2 | 3 eerst de hand out van die workshop even door te bladeren.
Dan begint hier de terugblik op de workshop. Hier staat de pdf van dit stuk.
Dit vierde luik in het Vijfluik over constructivisme en sociaal constructionisme gaat over het ineenschuiven van twee ontkoppeld geraakte benaderingen: het produceren van organiseren en het organiseren van produceren.
Toen ik de workshop afsloot besefte ik nooit eerder zo dicht in de buurt te zijn gekomen van twee integreerbare perspectieven op de realiteit van organisaties. Voor mij is dat het belangrijkste leereffect van de workshop en alle voorbereiding ervan. Twee zinnen die sinds de jaren ’80 naast elkaar staan in perspectieven op organiseren komen bij elkaar in verschillende manieren van activeren in processen. Wat kan er dan gebeuren?
Als eerste opbrengst kan het dubbel-zinnig gebruik in contexten voor het communicatieve vermogen zorgen om twee zaken samen te laten 'stromen': doorgaande interacties én het kúnnen regelen van verstoringen. Nu overal klanten, cliënten centraal staan en de grenzen van activiteiten ‘vager’ te trekken zijn wordt dat kunnen ‘stromen’ echter wel steeds kwetsbaarder, risicovoller. Langs die twee lijnen van produceren van het organiseren en organiseren van het produceren móet het organiseerexperiment door blijven gaan.
Deze tekst hou ik kort, niet alles wordt helemaal uitgeschreven en daarom is het ook niet overal even soepel geformuleerd. Maar er staat wat ik bedoel. De opzet is als volgt:
1. ‘Ik houd niet van bazen. Ik heb er nooit van gehouden’.
2. Dubbel-zinnige interventies 'produktieorganisatievandeorganisatieproduktie' leren.
3. De passer in het eigen huis zetten.
De laatste titel ‘De passer in het eigen huis zetten’ is met opzet ontleend aan een literair werk (van Abe). Daarmee sluit ik (leren) organiseren en veranderen af. Voortaan houd ik me alleen nog met literatuur en filosofie bezig: ‘Und jedem Anfang wohnt ein Zauber inne’ (Hesse).
De workshop is inmiddels een gebeurtenis in het verleden. Over die workshop heb ik wat aantekeningen die ik wil verwerken. Maar ik heb ook zitten lezen in de manuscripten van twee nieuwe boeken: Onmacht van Leike van Oss en Jaap van ’t Hek en Waarderen van conflict van Shirine Moerkerken. De workshop en die manuscripten vormen samen met dit stuk een klaverblad. Het is jammer dat je pas in 2020 de genoemde boeken kunt lezen. Maar ik raad ze alvast aan. Voor wie niet bij de workshop was: jammer, die kans krijg je nooit meer. Al is er veel filmmateriaal van, dus wie weet.
De casuïstiek in de workshop aan de hand van verschillende opdrachten over niet weten liet zien dat in menige organisatie gesprekken vastzitten. In situaties waarin het gesprek vastzit – communicaties stil vallen om te verhullen of te legitimeren waarom iets niet gebeurt dat verwacht mag worden – is de taal- en relatie vaardige interventiekundige een oordeel loze luisteraar. Ook naar de oplossingen die betrokkenen na analyse van dat probleem aandragen. Ze gaan niet na of oplossing en vraagstuk ‘waar’ zijn en schakelen in dat opzicht hun weten uit. Vraagstuk en oplossing zijn al per definitie 'waar' omdat ze door betrokkenen worden uitgedrukt, uitgesproken. Ze bestaan in hun taal.
Interventiekundigen vragen wel dóór naar het vraagstuk áchter de oplossingen. Met hun interventies bereiken ze dat betrokkenen zelf onderzoeken of het nog ‘helpt’ dat het waar is wat ze vinden en of dat toereikend is voor de sturings- of handelingsgevolgen die dat in die context heeft. Zo is de interventie tevens een goede oefening in het vermogen om moreel verantwoording te kunnen nemen voor het handelen samen met anderen in ambigue en complexe, dus onzekere situaties.
In het bespreken van cases bleek dat het deelnemers aan deze Leergang niet altijd en overal lukt om los te trekken wat vastgezet is. Je hebt met context specifieke kenmerken te maken waarin het constructionistische register meer of minder goed aansluit bij de aanwezige taalspelen en praktijken. Maar overal waar communicatie en interactie stagneren zijn ‘taal’-coaches die betrokkenen met gevoel voor de onderlinge relaties leren kijken naar hoe die taal ‘werkt’ in constructieprocessen van communicatie en interactie, zeer welkom. Met hun niet wetende interventies laten ze ruimte ontstaan waarin gezamenlijk onderzoek mogelijk wordt.
De zelf ook nog doorlerende interventiekundigen in deze leergang, kunnen precies en methodisch acteren op “hij zegt, zij zegt, waarop een derde zegt” taal. Die beschrijven ze uitgebreid en gedetailleerd en daarmee laten ze betekenis voortbestaan zonder reductie. In deze werkwijze is de erkenning van verschillen tussen referentiekaders methodisch geborgd.
Precies in deze kwaliteit: referentiekaders niet tot dat bekende, dat van je zelf reduceren om te kunnen zeggen dat je de ander begrijpt, onderscheiden interventiekundigen zich. Met relationele fijngevoeligheid lichten ze de normalerwijze verzwegen menselijke tussenruimte uit waarin zich mogelijkheden tot verandering bevinden die om andere taal vragen.
In een aantal contexten is de maatschappelijke druk op het vinden van dergelijke ruimtes groot. Denk: stikstof, vrijwillige afbouw van de landbouwbedrijven, lerarentekort in het onderwijs, zorginstellingen met wachtlijsten, personeelstekort, werkdruk, en een toenemende vraag bij dalende inkomsten, micro- en macropolitieke conflicten en juridische stelsels die aan vernieuwing toe zijn.
Te midden van deze condities hebben nogal wat organisaties in de afgelopen jaren de sprong gemaakt naar zelforganisatie en zelfsturing, naar verantwoordelijkheid en bevoegdheid zo laag mogelijk in de organisatie. Waarbij vergeten is om randvoorwaarden te scheppen. Wat onder meer blijkt uit het groeiende aantal stafleden dat de binnenkant van de organisatie tegen de buitenkant (waaronder steeds meer toezichthouders, autoriteiten die regels opleggen) moet beschermen. Ten dele werkt dat, ten dele zorgt die oplossing voor intensivering van problemen. In de doorgaande interactie, in de realisatie van doelen en in de adaptatie aan omgevingen zitten ‘lege plekken’, vallen er gaten in processen en blokkeren stromen. Doorgaande interacties vallen stil en adequaat regelen ontbreekt. Beide soorten processen raken op een eigen manier ‘ontregeld’, ‘stromen’ worden ‘stroop’. Als dat soort belemmeringen talig en relationeel (sociaal weefsel) niet benoembaar is frustreert dat moreel handelen (‘ethical pollution’) van vakbekwame mensen die op inhoud verantwoording willen dragen en afleggen. In de hartenkreet ‘Ik houd niet van bazen. Ik heb er nooit van gehouden’ beluisteren we in die context precies wat niet benoembaar is. Wat kunnen we doen om dat alsnog los te trekken?
Hoe werk je aan het interveniëren in experimenten met het produceren van de organisatie en het organiseren van de produktie? Professionals hebben de laatste jaren veel vooruitgang geboekt in het leren omgaan met taaie vraagstukken in allerlei organisaties. We weten wat situatie specifiek niet langer disfunctioneel kan blijven in het regelen van complexiteit (verstoringen) en in patronen van communicatie en interactie. Wil er van produktieorganisatievandeorganisatieproduktie sprake kunnen zijn, dan moeten beide 'zinnen' passend bij een context – een IC afdeling in een ziekenhuis waar de samenwerking stroef verloopt of stagnerende innovatie in een woningcorporatie – ter sprake komen. Mij is wel duidelijk dat de cognitieve weg daarbij net zo productief ingezet kan worden als de weg langs taalspellen. Onderstaande figuur vat samen waaruit volgens mij de geïntegreerde interventies in het activeren van processen gericht op 'stromen' naar klanten en netwerken bestaan. De uitleg is opnieuw beknopt.
Constructionisten zijn ‘fijngevoelig’ in het in taal en referentiekaders uitlichten van de normalerwijze verzwegen menselijke tussenruimte waarin zich mogelijkheden tot verandering bevinden. Die zetten zij voortaan in niet alleen in het onderzoek van taal- interactieprocessen die het produceren van de organisatie belemmeren, maar ook in het zelfonderzoek naar de in taal- en interactiepatronen verborgen oorzaken van stagnatie in het organiseren van productieprocessen.
De constructionist beschikt dan ook over interventies die die oorzaken leren aanpakken (activeren) door middel van (infra)structurele voorwaarden (zie Achterbergh & Vriens' 3 D model). Van dubbel-zinnige activering in processen is dus pas sprake wanneer het open maken van de taal- en interactiepatronen voor het produceren van de organisatie ook tot onderzoek leidt van taal- en interactiepatronen voor het organiseren van de productie. Langs beide lijnen is de interventiekundige kwaliteit om referentiekaders niet tot dat van je zelf te reduceren (niet weten) van heel groot belang.
Wat levert die dubbel-zinnige benadering van de verschillende taalpraktijken (van produceren van de organisatie en organiseren van de produktie) op? Ik geef een voorbeeld. Een bestuurder in een GGz instelling draagt in een veranderproces bijvoorbeeld aan tafel als oplossing aan om de wachtlijst- en werkdrukproblematiek aan te pakken door middel van een door behandelaars zelf uit te voeren analyse van de wijze van werken en regelen. In de dubbel-zinnige benadering heeft dat vertrekpunt bestaansrecht. Terwijl de behandelaars de produktie organiseren als een beter te regelen afstemming tussen activiteiten met en voor cliënten en met en voor andere betrokkenen in het netwerk en de omgeving, produceren de behandelaars tegelijk hun eigen organisatie (doorgaande communicatie en interactie in zelfsturende richting). Je kan het ook zo zeggen: de meervoudig geactiveerde mensen koppelen tijdens het produceren van de organisatie hun materiedeskundigheid direct aan de aard van de te regelen activiteiten en invloed op de bedrijfsvoeringskant. Realistische verandering is dan helemaal géén zaak (meer) van staf en MT.
Die behandelaars leren in hun eigen onderzoek dat voor doorgaande communicatie- en interactieprocessen structuren met hoge parameter waarden belemmerend (self inhibiting) zijn. Gunstige voorwaarden voor zelfsturing en zelforganisatie zijn structuren met zo laag mogelijke parameterwaarden. Door hun eigen ingreep worden wachtlijsten korter, daalt de werkdruk en worden de communicatie en interactie – zowel over het vak als over bijvoorbeeld doelstellingen – verbeterbaar.
Deze benadering in een context is een kwestie van taalgebruik en omgang met referentiekaders. Lukt de ingreep dan zijn de bekende defensieve routines als het probleem accepteren, de weg weten om erover te (mogen) klagen, begrip opbrengen voor ‘onoplosbare problemen’, weten wanneer je moet wegkijken, etc. niet langer functioneel. Ze worden overbodig in de werkelijkheidsdefinities en patronen en zo ontstaat experimenteerruimte voor het kunnen omgaan met nog meer verschillen in het netwerk van activiteiten en interacties.
Bij dubbel-zinnig interveniëren wordt door middel van cognitie en taal mede gewerkt aan modelleringsprocessen ‘which shapes and edits reality to make it intelligible’ (Floridi, 2011, 301). Onder externe en interne normen opererende mensen, samenwerkend in praktijken, kunnen door hun activering in de processen van produktie van de organisatie én organisatie van de produktie elkaar beter de redenen voor hun handelen uitleggen en zo samen verantwoording nemen voor sturings- en handelingsgevolgen. Het probleemoplossend vermogen groeit daardoor. De interventiekundige ondersteunt dat door in context in beide processen voortgaand onderzoek te faciliteren van daarin dubbel-zinnig gehanteerde constructen, constructieregels en constructeurs.
Het GGz voorbeeld is vermoedelijk niet het enige, bij een kleine groep bekende, voorbeeld van dubbel-zinnig experimenteren. Die experimenten met activeren in processen bestaan dankzij de kwaliteiten van uiteenlopende professionals in allerlei contexten. De programmabouwer en organisator in mij roept dan onmiddellijk: waar gaan we die ervaringen en de lessen eruit koppelen aan mensen die dat nog moeten leren? Hoe zorgen we voor een versnelling in het beschikbaar komen van nog meer mensen die met het gereedschap hebben leren werken dat hierbij nodig is? Desnoods richten we er een aparte Eduniversiteit voor op. Dat zeg ik in de zekerheid dat ik dat zelf niet meer zal oppakken, maar ik wil er wel over mee denken. In feite is zo’n gesprek daarover in de LIV al gestart.
Aan een programma en aan docenten en begeleiders kan snel invulling worden gegeven. In het basispakket publicaties zitten naast de boven al genoemde publicaties en andere classics (Weicks Psychology; Argyris over defensieve routines; Slagmolens concepten; de portretten in Lock & Strong) zeker ook de publicaties van Achterbergh & Vriens (2010, 2019) over levensvatbaar organiseren en episodisch interveniëren. De gereedschapskist voor interventiekundigen zal daarbij zeker vernieuwd en verder aangevuld worden. Mede omdat in het sociaal constructionisme levendig wordt gedebatteerd, onder meer naar aanleiding van Haslanger (2012). Een ander spannend voorbeeld is de 4E Cognition benadering (embodied mind; embedded mind; extended mind; enacted mind). Of de koppeling met normatieve professionalisering (Wierdsma; Kunneman). Er valt veel van (elkaar) te leren.
Ik sluit dit korte stuk af met aandacht voor een onderbelicht woord in de workshop over niet weten én wellicht ook in de dubbel-zinnige strategie: ervaring. Daarvoor maak ik een omweg langs de literatuur. Onlangs herlas ik Kobo Abes De vrouw in het zand. In dat boek heeft de hoofdpersoon Niki Jumei (entomoloog/leraar/schrijver) de volgende gedachte. Het leven van alledag is als de toevallige verzameling nieuwskoppen die je onder ogen krijgt. Wetend dat het leven zinloos is zet ieder de passer in het eigen huis.
Als mens herken ik die grondstemming en naarmate ik daar dichterbij in de buurt kom wint het ervaren van andere mensen en dingen, van planten en dieren, van wat je kunt weten en wat niet, kortom: van wereld, alleen maar aan intensiteit. Geestelijk en lichamelijk-zintuiglijk, in taal en interactie sta je open in de uitwisseling. Tot aan de grens van de cirkel die je met je passer kunt trekken.
In welk huis de poot van de passer ook staat waarmee een cirkel in de wereld wordt getrokken, hoe groter of kleiner de cirkel die je trekt of wellicht de cirkels zijn: hoe dan ook staat die poot ergens, vormt een begin, een vast uitgangspunt. Het ronddraaien van de passer is te vergelijken met het licht van een vuurtoren dat de duisternis doorklieft.
In het verhaal van Kobe raakt de hoofdpersoon Niki Jumei in een twintig meter diepe zandkuil opgesloten. Eruit klimmen is onmogelijk. De vrouw van het huis in de kuil schept ’s nachts als een Sisyphus het zand dat overdag naar beneden is gevallen in korven, die dan door nachtploegen van zandophalers om de zoveel uur worden opgehaald.
Past dit verhaal niet bij de ervaring van veel mensen op dit moment?
In complexe situaties waarin ze zitten wordt het nodige op verandering ondernomen, maar het zand blijft van de randen van de kuil naar beneden vallen. Ze verrichten Sisyphus arbeid.
In zo’n situatie is de terechte vraag: hoe komen we uit die kuil en niet wat is hier het geval?
Een les die ik uit het gezamenlijke onderzoek van sociaal constructionisme en niet weten trek is de voorrang van dat hoe en van het nut van dubbel-zinnige interventies als ladders om uit die kuil te kunnen klimmen. Interventiekundig is het kunnen ‘ladderen’ met semantieken en modelleringsprocessen van werkelijkheden – met dubbel-zinnige constructen, constructieregels en constructeurs - een groot goed. Wat is daarbij het belang van ervaring in een kuil te zitten waar overdag het zand alsmaar naar beneden blijft komen?
Ervaring betekent iets mee maken dat nog voordat je er over nadenkt je iets zegt over de werkelijkheid. De manier die je vindt om ermee om te gaan, is het begin van een antwoord op het hoe (bijvoorbeeld uit de kuil te komen). Taal geeft je mogelijkheden om dat uit te drukken, van puur referentieel tot en met poëtisch en magisch toe (volgens de semiotiek).
Elke ervaring wordt door middel van denken (cognitie) in taal de aanzet tot in beweging komen en wordt in het activeren in processen herhaalbaar voor het in beweging blijven. Dat geldt zowel voor professionals in context als voor interventiekundigen. Door denken destilleer je uit ervaring alle belangrijke woorden die je nodig hebt in het methodisch precies en context specifiek laten ‘werken’ van de semantieken en modellen om te kunnen ‘ladderen’. De rest is een kwestie van experimenteren, dubbel-zinnig samen met anderen in de sociale ruimte.
Literatuur
Achterbergh, Vriens (2010), Organizations. Social Systems Conducting Experiments (Springer)
idem (2019), Organizational Development. Designing Episodic Interventions (Routledge)
Haslanger (2012), Resisting Reality: Social Construction and Social Critique (Oxford)
Kunneman (2019), Het belang van normatieve professionalisering, in Tijdschrift voor filosofie (81/2)
Lock & Strong (2010), Social Constructionism (Cambridge)
Newen, de Bruin, Gallagher (eds), (2018), The Oxford Handbook of 4E Cognition (Oxford)
Slagmolen (2004), ICT en het gekluisterde denken (Eburon)
Weick (1969, 1979), The Social Psychology of Organizing (Addison-Wesley)
Werk in uitvoering. Onderhanden werk. Noem het zoals je wilt. Maar het komt er nog niet van om de kroniek geschreven tijdens het voorbereiden van de workshop over sociaal constructionisme en niet weten van hand naar digitaal over te zetten.
Ondertussen zit ik verre van stil.
De nieuwe fase van bezig zijn met literatuur en filosofie in plaats van met organiseren en veranderen wordt volop genoten. Misschien wordt een korte tekst over 'Het schone niet weten' de ideale overbrugging tussen die twee werelden. Ik heb daar nu een voorstel voor klaar en ga wel merken wat Marguerithe de Man en Jesse Segers die in 2020 een Sioo boek met bijdragen over het schone willen publiceren, daarvan vinden.
Om de tijd goed te blijven besteden aan literatuur en filosofie heb ik besloten het werk aan de kroniek qua tijdsinvestering te beperken en slechts een selectie uit mijn gemaakte aantekeningen op te nemen.
Tevens besloot ik om in de kroniek terug te gaan van september naar april omdat dit beter aansluit bij het produceren van zowel de workshop als van 'De passer in het eigen huis zetten'. Dus je gaat teruglezen in de tijd. De kroniek begint met reflecties ná de workshop en vóór het gereed komen van 'De passer in het eigen huis zetten'.
[Wie niet terug wil lezen in de tijd moet eerst naar het einde van deze pagina gaan]
Een droom van een droom.
Ergens bij een ICT dienstverlener ben ik in gesprek met een paar bekenden/collega's. We praten over verschillende manieren om met klanten samen tot de passende oplossing voor vraagstukken te komen. Allengs komen er mensen mee luisteren en wordt de kring van het gesprek uitgebreid. Na een tijdje ontstaan er als vanzelf sub groepjes die delen van de kwestie op een eigen klantniveau bespreken.
Kennelijk gaat er een rumoer door het gebouw dat er hier iets bijzonders gebeurt. Er wordt een grotere zaal gezocht en ook enkele bestuurders komen aan het opnieuw opgestarte gesprek deelnemen.
Er is geen centrum. Ik sluit hier en daar aan maar luister ook voornamelijk hoe het eenmaal begonnen gesprek zich in golven tussen de verschillende collega's verder beweegt. Vervult deze droom alvast mijn diepste wens bij het schrijven van 'De passer in het eigen huis zetten' waar ik nog mee bezig ben?
Precies een week geleden begon om deze tijd de workshop over sociaal constructionisme en niet weten als start van de Leergang Interventiekunde voor Vakidioten (LIV). Intussen zijn vele letters, woorden en zinnen materieel en virtueel verwerkt, geproefd, beproefd. En staat er nog geen letter op papier van het laatste te schrijven stuk 'De passer in het eigen huis zetten'. Wat tevens de afsluiting is van de laatste ooit door mij gegeven workshop over organiseren en veranderen.
Een ontwerpje voor de tekst is er al wel. Het vertrekpunt moet in elk geval zijn dat ik de workshop afsloot met de woorden in mijn beleving nog nooit dichter in de buurt te zijn geweest van precieze taal zowel over de organisatie van de produktie als over de produktie van de organisatie.
Het beeld moet eigenlijk zo zijn dat deze twee 'zinnen' op dezelfde regel door elkaar heen lopen en net als bij een lichtkunstwerk of een reclamebak afzonderlijk kunnen oplichten.
In taal gezien heb ik volgens de semiotiek uit de lijst woorden in mijn hoofd (paradigmatisch, verticaal) een paar woorden (produktie en organisatie) gekozen en daarmee (syntagmatisch, horizontaal) zonder toevoeging van andere woorden twee 'zinnen' geproduceerd. Deze twee zinnen kun je beide in geheel eigen richtingen paradigmatisch én syntagmatisch uitbreiden tot linguïstische praktijken die op zich zelf staan. Waarbinnen gesproken, geschreven, bedoeld wordt, waarmee werkelijkheid wordt uitgedrukt en beleefd. Kortom woorden in een bepaalde volgorde tot interpretatie leiden van organisatie van de produktie respectievelijk produktie van de organisatie.
Bij de paradigmatische keuze van woorden uit de lijst in mijn hoofd zal ik in beide gevallen in dat keuzeproces andere criteria hanteren. Dat kunnen theoretische of praktische criteria zijn. In alle gevallen zullen die criteria iets te maken hebben met het soort vraagstuk wat daardoor ter sprake komt en het soort oplossing dat er voor gevonden kan worden. Ofwel: helemaal vrij en autonoom is geen enkel subject dat een keuze van woorden maakt en toch wordt die keuze keer op keer gemaakt wanneer er gesproken, geschreven, bedoeld wordt. Het besef altijd al in een discursieve praktijk te zitten en het besef daarmee aan de macht van dominante onderscheidingen te moeten voldoen in het spreken, zelfs het weten aangestuurd te worden in je keuze, laat enige vrijheid en autonomie in keuze.
Dit allemaal naar aanleiding van mijn poging vandaag om de openingszin te fabriceren van 'De passer in het eigen huis zetten'. Een openingszin die ik inmiddels weer vergeten ben door het schrijven van het voorgaande. Maar als die openingszin iets waard was vind ik 'm wel weer terug in mijn geheugen.
Inmiddels ligt het afscheid van het thema organiseren en veranderen achter mij. 'De passer in het eigen huis zetten' heeft tot doel om het in die workshop door mij geleerde nog expliciet op te schrijven. Geleerd dankzij de samenwerking met de deelnemers die elk vanuit hun eigen ervaring en deskundigheid zijn meegegaan in het onderzoek van sociaal constructionisme en niet weten. Een groot deel van de workshop ligt vast op film. Zonder twijfel kun je daar een inhoudsanalyse op loslaten die nog meer leereffecten bloot legt dan ik in mijn paper zal adresseren.
Ik schrijf dit korte stuk dus min of meer 'aanliggend' aan de tekst in de workshop (zie draaiboek). En bovendien aanliggend aan twee conceptboeken/manuscripten: dat van Shirine over conflict en van Leike en Jaap over onmacht. Beide manuscripten lees ik om hen bij het schrijven van commentaar te voorzien.
Bovendien ligt de te schrijven tekst paradigmatisch en syntagmatisch onherroepelijk tussen andere teksten van anderen en van mezelf. Waar ik woorden aan ontleen die in mijn hoofd zijn gaan zitten - dysforie was een tijdens de workshop er aan toegevoegd nieuw woord -, waarmee ik weer nieuwe zinnen kan produceren. Wat zeggen de werkwoorden organiseren in beide 'zinnen' boven?: zorgen dat er geen onnodige blokkades in de interactie en communicatie zitten die de processen verstoren.
Nergens is de sfeer zo goed als tijdens het produceren van de musical, wanneer theatermakers en toeschouwers daarin samen spelen - volgens Sara Bareilles. Zo kunnen we ook met het werkwoord produceren in beide 'zinnen' aan de slag gaan.
Uitgerust sta ik deze morgen op. Geen dromen, blank als het niet weten was de nacht. In huis praten we bij over de afgelopen dagen. Terwijl ik de workshop over niet weten deed, volgde zij een yoga week. Hoe ging het bij jou?
Als ik haar hoor over chi energie, over yin/yang, over astana en vinyassa, over lichaamsoefening, dan denk ik: had allemaal in de workshop gepast. Als een andere vorm dan taal, communicatie waarin je het niet weten op de manier van het lichaam kunt ontmoeten. Met identieke aandacht voor hoe je door sequenties wisselen tussen vastzetten en dynamiseren, de stromen laat doorgaan. Die lichaamsoefening is een andere wijze van overdragen dan de filosofie uitleggen van Merleau-Ponty, waarin het lichaam ons ook al zoveel over de wereld meedeelt, vóórdat we er bewustzijn over hebben.
Nu is het twee uur 's middags.
Toevalligheden stapelen zich op. Of blijf ik er voor open staan omdat ik vanmorgen na het bijpraten op een geeltje direct een deelontwerp opschreef van het vierde deel van het vijfluik, compleet met openingszin?
Aansluitend ging ik op aanraden van Jaap van 't Hek De zevende functie van taal van Laurent Binet halen, ook in het Frans (of is dat té?). Daarbij liep ik aan tegen Ontweten, een net verschenen roman van Van der Veer. De eerste twee bladzijden daaruit had ik zo kunnen voorlezen in de workshop - methodisch gezien is niet weten een soort van uitgummen totdat je bij het niet weten beland. Mooie praktijkoefening ook. Misschien ontstaat op die wijze ruimte voor het schone niet weten?
Eenmaal thuis viel het Tijdschrift voor Filosofie in de bus, een themanummer van de Universiteit voor Humanistiek met interessante artikelen. Onder andere van Kunneman over normatieve professionalisering met verwijzingen naar artikelen van André Wierdsma daarover (die ook aan de workshop deelnam - en hoe). En over interdisciplinariteit, ooit ook onderwerp van mijn filosofiescriptie. Dus leeswerk.
Tussen deze uren van opstaan en nu begon deze bijdrage aan de kroniek ergens. Die begon niet met wat hiervoor staat, maar met een stroom van bewustzijn over de mensen die ik tijdens de workshop heb leren kennen, die uit mijn niet weten te voorschijn traden. Ik herinner me hun gezichten en bewegingen, hun energievelden, hun luisteren en praten. En bij wie de Audi A7, de Scott racefiets, de dansavond en het zelf gebouwde houten huis hoort. Of de afkomst uit een artikel 31 gezin, de Noorse genen en het earth ship project, de politie achtergrond en het op Kreta bezig zijn met wijsheid. En nog zoveel meer details die we voor een groot deel ook niet meer terug kunnen zien op de gemaakte film, die toch al weer veel wel heeft vastgelegd.
Hoe graag zou ik over al die details verder schrijven als poging om de realiteit van gisteren en eergisteren vast te leggen. Wat niet kan, omdat het de realiteit van gisteren en eergisteren was. Een hier en nu waarin we helemaal aanwezig waren, zijn en doen met elkaar verenigden in een individueel en collectief leerproces in de tijd. De volgende workshop half oktober zal dat hier en nu, dat doen en zijn op weer een andere wijze thematiseren.
Zo heb ik een begin gemaakt met het afsluiten van het afsluiten, met de terugblik op het 'live' delen van een jaar onderzoek naar sociaal constructionisme en niet weten met intelligente en ervaren vakidioten in de interventiekunde. De opbrengst typeerde Christine kernachtig met 'de randen van de puzzel zijn gelegd', daar ben ik het wel mee eens. Zo zijn er nog wel meer typeringen op de 'deurkrant' terecht gekomen, die in een kroniek thuishoren. Maar hier laat ik het even bij. Buiten hoor ik de Luchtmacht kapel - ik woon op een voormalig kazerneterrein van de Luchtmacht - spelen op een open dag van het asielzoekerscentrum dat hier ook zit en in ons 'dorp van Oost' ga je dan altijd even kijken.
Draaiboek en begeleidende diapresentatie voor de workshop afgesloten. Ik beschouw dit gedeelte van de voorbereiding als klaar.
Vanochtend drong het klip en klaar tot me door: het was een verkeerde beslissing van Shirine om een niet sociaal constructionist te vragen voor een workshop over sociaal constructionisme en niet weten. Bij dat besef kwam nog een ander inzicht. Veel van wat ik de afgelopen maanden heb uitgezocht voor deze workshop is overbodig geweest. In de zin van: interessant voor mijn eigen leren maar niet voor de deelnemers aan de LIV. Ofwel: ik kan helemaal van voren af aan beginnen met het herzien van mijn diapresentatie.
Kantelpunt in dit dubbele besef was het lezen van het nieuwe manuscript over conflict van Shirine, hoofdstuk 4. Daarin wordt niet weten als methodische regel ingevoerd (net als in de dialoog) waarmee iemand zichzelf openstelt voor het referentiekader van de ander. Niet weten als houding continueert (ethische, ontologische, epistemologische) methodische regels van de Rotterdamse School. Nu moet ik gaan uitzoeken wat de produktiviteit is van het hanteren van die regel in de workshop.
Bijvoorbeeld: zolang iemand vanuit een referentiekader denkt en redeneert dat buiten dat van het sociaal constructionisme ligt, moet de sociaal constructionistische interventiekundige daar volgens diezelfde regel open voor blijven staan. Maar in een workshop over niet weten gebeurt dan iets anders dan in een organisatie setting waarin de interventiekundige met mensen praat over hun gedragspatronen en werkelijkheidsdefinities (al dan niet disfunctioneel). Of onderzoekt in hoeverre conflicten produktief gebruikt kunnen worden voor de verandering.
Daarna moet ik ook nog maar eens zien wat er te gebruiken valt van de vele - sociaal constructionistische filosofie en praktijktheorie vernieuwende - benaderingen die ik heb opgespoord (van 3D organisatieontwikkeling en 4E cognition tot en met conceptual engineering).
Aan het werk dus.
Een apart document gemaakt met vragen over taal, denken en framing.
Een apart document gemaakt over vernieuwingsmogelijkheden van sociaal constructionisme.
De werkkamer is gekuist. Bureau en tafels zijn weer opgeruimd. Alles staat weer op zijn plaats in kasten. 4.000 boeken, 1 miljoen pagina's, hoeveel woorden zouden dat niet zijn? Dat is zeker een deel waarmee ik 'werelden' ontsluit, maar hoeveel is daar echt van gelezen en begrepen? Minder dan ik dacht, zo blijkt. Want ik vind nog een paar oude pareltjes die ik nu pas bestudeer dankzij dit onderwerp. Werelden bestaande uit tekst, verdeeld over bekende en onbekende (kennis)domeinen en binnen die domeinen weer bekende en onbekende teksten.
'Tekst' als in: taal waarmee je je in werelden en domeinen oriënteert, taal die je gebruikt om te handelen, iets te doen of te begrijpen, taal die je als een op zichzelf staand sociaal fenomeen kunt bestuderen en taal waarin iets wordt uitgedrukt dat tijdens het leven van belang is. Kortom ben ik weer aan het schrijven in de overgang van het domein van organiseren en veranderen naar het domein van filosofie en literatuur.
Vorige week dinsdag 9 juli zijn we nog een keer bij elkaar gekomen om de verschillende workshops van de LIV te bespreken. Op grond van dat gesprek heb ik het draaiboek van workshop 1 vorige week aangepast en in concept uitgeschreven.
Toen dat af was, besloot ik eerst maar een mijn werkkamer te gaan schoonmaken en opruimen. Overal slingeren boeken en teksten rond. Opruimen betekent uiteraard opnieuw ter hand nemen, lezen, herschikken. Even een maand of zo geen constructivisme en sociaal constructionisme meer.
Dat was gisteren (13-16 uur) weer een bijeenkomst vol betekenis met de LIV docenten. André was er voor de eerste keer bij, nog steeds vol vuur en enthousiasme en (te) veel te vertellen.
Zo informeerden we elkaar vanaf de laatste workshop (ws) over wat we in de verschillende workshops van plan zijn te gaan doen.
Jan/Krisztina sluiten af met een dans choreografie waarin het lichaam 'spreekt' in een context (is bij Merleau-Ponty in ws 1 aan de orde).
De voorlaatste ws van Jaap/André moet nog in elkaar worden gezet, maar zal zeker combinaties gebruiken van anti fragiel organiseren en co-creëren op de plek der moeite. Kort hebben we nog even gememoreerd hoe Jesse/Wilfred hun ws over macht - een ontmoeting tussen de vanzelfsprekende macht en positivistische machtsmodellen - in gaan vullen. En Edu deed tijdens de bijeenkomst - behalve onderbreken om zijn verloren geraakte agenda op te sporen - wat hij altijd doet: denkadviseren. Leeg maken wat te vol zit, let enkel nog op de taal die mensen gebruiken en niet meer op wat daarin over veranderen wordt gezegd.
Ik heb vooral geluisterd en hier en daar een opmerking gemaakt of een vraag gesteld. Ondertussen was ik vooral bezig om wat ik hoorde te onderzoeken op mogelijke gevolgen voor de invulling van de workshop over niet weten.
Ik raakte er nog meer dan in de afgelopen dagen van overtuigd dat die eerste workshop een 'dans' mag ontketenen op het snijvlak van (niet) weten wat en (niet) weten hoe. Met dien verstande dat sociaal constructionisch opererende interventiekundigen die in de LIV hun eigen interventiekundig profiel willen verdiepen aan de hand van de verandervraagstukken waar ze 'in' zitten, vooral naar de (niet) weten hoe kant trekken.
Dat is gezien de ontologische en epistemologische uitgangspunten van sociaal constructionisme volkomen logisch. Voor het veranderen van de taal (psycholinguïstische regels volgend) waarin ze willen interveniëren is de (niet) weten wat vraag al geparkeerd (proces in plaats van ding, construct in plaats van representatie).
Wie sociaal constructionisme als met kennis construeren van werkelijkheid serieus neemt kán ontdekken dat er ook mensen zijn die dat vanuit 'wat een organisatie is' kennis doen. Het is dus niet uitgesloten dat een interventiekundige in een context daarmee te maken heeft en dat voor het te bereiken doel van de verandering als extra diversiteit/variëteit kan benutten.
Mijn vermoeden op grond van de bijeenkomst gisteren is dat het repertoire van de veranderkundige nu veel meer open staat voor zo'n 3D interventiebenadering van Jan en Dirk dan in het verleden (Organizational Development, Achterbergh & Vriens, 2019, Routledge). Ik heb de anderen de tip gegeven dat boek te gaan lezen en dat werd driftig genoteerd.
Wat betekent dit voor de tot nog toe gemaakte opzet van workshop 1 over niet weten? Het veel meer inzetten op een 'dans' van niet weten hoe in context tegen de achtergrond van verdere ontwikkeling van sociaal constructionisme: aanzet tot vernieuwing van uitgangspunten, praktijktheorieën en interventiemethodieken.
Daar moet ik in de huidige opzet een en ander voor veranderen: eenvoudiger maken en meer met voor- en achtergrond gaan experimenteren.
Wat betreft deelnemers: hen wordt gevraagd een leervraag te formuleren waarmee ze het traject in gaan en aan de hand waarvan ze hun eigen leerweg kunnen monitoren. Er is ook besloten een afsluitende sessie extra te programmeren (vgl. DCO) waarin deelnemers hun leerresultaat met 'iedereen' kunnen delen.
Er kwam nog een mooie reflectie op gang over de wijze van werken van 'McKinsey' adviseurs in vergelijking tot sociaal constructionistische interventiekundigen. De potentie van mensen om zichzelf relationeel en communicatief door te kunnen ontwikkelen in veranderende politieke, economische, sociale, antropologische contexten speelt een sleutelrol. Als dat de centrale rol van proces is (is er dan nog verschil met substantie?) dan is dat ook het dichtstbij de wat vraag waar je bij kunt komen.
Wat aan het relationele en communicatieve spel te veranderen valt in hun denken en spreken over organiseren is dan de specifieke invalshoek voor constructionisten.
Tot slot van de bijeenkomst heb ik gemeld dat ik mij na workshop 1 helemaal terugtrek uit organiseren en veranderen ten gunste van literatuur en filosofie. Hoe nieuwsgierig ik ook ben naar wat er daadwerkelijk in de andere workshops gaat gebeuren.
Bij het 'aan gaan' vanochtend, na een droom vol politicologen en met op de radio een passend item over het 1000 zangers koor dat Public Domain uitvoert van David Lang, realiseer ik me een voor de hand liggend onderscheid tot nu toe niet te hebben gebruikt: weten wat / weten hoe - respectievelijk de niet weten varianten daarvan.
Een tegelijk onbegrijpelijke en veelzeggende omissie.
Onbegrijpelijk: want is niet juist de epistemologische breuk die constructivisme en sociaal constructionisme voltrekken (construct i.p.v. representatie; proces i.p.v. ding etc.) tegelijk een verschuiving van de weten wat vraag naar de weten hoe vraag?
Veelzeggend: want dat deel in mij dat niet constructionistisch denkt (hoe zou het komen dat die discursieve praktijk ondanks de Sioo context zo weinig vat op mij heeft?) gaat er gewoon vanuit dat de weten wat vraag belangrijk is voordat je over het hoe gaat nadenken. Bij die wat vraag zie je niet alleen dat organiseerprocessen stromen maar zie je ook de 'bergen' in het landschap waarin ze stromen. Waarbij bergen zowel synoniem kunnen zijn voor infrastructuurkenmerken (de voorwaarden waarbinnen over processen kan worden gesproken) van organisaties als 'dingen'. Als wel voor hoogtes die je het zicht ontnemen op wat er achter ligt (zolang je de bergen niet hebt beklommen).
Vooralsnog blijf ik aan de verstandige Arendt/Jaspers positie vasthouden: je als denkende mens mogelijkheden biedt om het historisch karakter van proces, zowel wat betreft verleden als toekomst, te waarderen vanuit een doorleefde toe eigening van het heden. Als individuele bestaan in een groter geheel dat ruimte biedt aan rede en existentie en dus ook aan 'metafysica's', omdat we nu eenmaal niet zonder kunnen en die blijven produceren (ook als we die 'werelden' noemen).
Ik weet nog niet of ik a.s. dinsdag dit onderscheid ga melden in de vervolgbijeenkomst van de LIV. Eerst maar eens proberen het onderscheid in te bouwen in de workshop over niet weten.
[ Een uur later: eigenlijk zit het onderscheid wat/hoe er al wel in - gelukkig. Sociaal constructionisten zouden alleen kunnen zeggen dat 'het wat / de waarheid' nu juist epistemologisch buiten haakjes wordt gezet en dan is de vraag of dat verstandig is, niet ontvankelijk ]
(wordt vervolgd)
(wordt vervolgd)
Paradox: het is zinloos om tegen een sociaal constructionist te zeggen dat je dat niet bent. Volgens hem of haar gebruik je gewoon andere constructen (taal/werkelijkheid).
Als je van bewustzijn uitgaat is niet weten de transcendente gedaante van weten (van ding of proces, dat doet er niet toe) iets is nog niet (helemaal) representeerbaar.
Als je van taal uitgaat is niet weten de taal loze gedaante van weten, iets waarvoor nog geen construct bestaat.
Ik neem mij de gisteren door Jaap geuite zorg ter harte dat de workshop over sociaal constructionisme en niet weten concreet genoeg blijft (hij kent mijn zwakheid: de neiging een thema eerst groot te maken, voordat ik het op maat van een groep kleiner kan snijden).
Sterker nog: vandaag twijfel ik er aan of me dat bij dit onderwerp gaat lukken. Is mijn passie bij dit onderwerp te groot om vertrouwen te kunnen hebben in een goede afloop?
Wat ik in de loop der jaren wel geleerd heb is om op tijd hulp van anderen te vragen bij het goed inrichten van een workshop. Daarom bedenk ik nu ook wat ik van de andere mede docenten aan hulp kan vragen. Zal ik ze vooraf kort interviewen over wat zij bij dit thema denken en dat op een filmpje vastleggen? Omdat Bert er in september zeker niet bij kan zijn. geldt dat helemaal voor hem - als sterkhouder van de Rotterdamse School.
De aanvangsvragen van Shirine bij deze Leergang (ontwikkeling van sociaal constructionistische uitgangspunten, methodieken en - eigen - praktijktheorieën) vormen een goed oriëntatiepunt bij het concreet houden.
Van de door mij uit Lock & Strong gekozen auteurs maak ik een pagina aan de hand van het raster waarmee ik ook Bert wil gaan interviewen.
Gisteren bijeenkomst van de LIV docenten in Baarn gehad. Kennismaken met wat ieder van plan is te gaan doen, tegen de achtergrond van het plan dat Shirine met deze leergang heeft. Maurits heeft aangeboden alle workshops in de LIV op film vast te leggen, als niemand daar bezwaar tegen heeft.
Driekwart van wat er is gezegd kan ik niet meer reproduceren. Ik weet dat Shirine wel uitgebreid aantekeningen heeft gemaakt. Rol van het contextualiseren. We luisteren naar elkaar en wat gebeurt er dan in die hoofden/lichamen?Wat blijft er bij de anderen achter, wat horen ze wel niet, wat spreken ze niet uit als ze spreken?
Op de radio, onderweg ernaar toe hoor ik bij Kirche in WDR 4 predikant Annett Kurschuss over deemoed praten. En over de vervorming daarvan (met kromme rug op het slijmspoor kruipend; Kant noemt verachtelijke deemoed: kruipmoed). Een oudere collega heeft haar eens verteld dat deemoed de moed is om een ander naast jou groot te laten worden. Een zeldzame moed. De angst naast de ander tekort te schieten komt vaker voor.
25 april 3e versie van Vijf vragen aan constructivisme en sociaal constructionisme
De 1e versie van Vijf vragen aan constructivisme en sociaal constructionisme (zie 1.1) is af.
De 1e versie van Practice Theory en Process Organization Studies (zie 1.2) was in december gereed.
De afgelopen dagen heb ik allerlei boeken in handen gehad waarmee ik het spoor van constructivisme en sociaal constructionisme terug kan volgen. Daar is een apart blad met aantekeningen over.
Daaruit blijkt dat de diversiteit van zowel bronnen als van onderwerpen heel groot is. Wil ik te midden daarvan een vluchtpunt, een referentiepunt kunnen kiezen dan is dat de plaats verwisseling van kennis van de werkelijkheid en praktijken als werkelijkheid.
Kennelijk zijn beide in de jaren '70 wederzijds al zo doordrongen geraakt van elkaar dat de zelfopvatting van de wetenschapspraktijk over haar rationele aard zich niet meer automatisch legitimeert ten opzichte van andere praktijken waarin een andere opvatting bestaat over de aard en betekenis van kennis daarin. Cognitie, afbeelding en epistemologie rechtvaardigen niet langer de culturele dominantie van wetenschap. Ook wetenschap wordt gezien als door een bepaald type constructeurs op basis van bepaalde constructieregels 'constructen' producerende activiteit. Aanspraken op algemeen geldige produktie van kennis worden bekritiseerd vanuit relativisme in de theorie, postmodernisme en constructivisme, ten gunste van meer praktijknabije wetenschapsbeoefening. Vergelijk propositionele en narratieve kennis. In allerlei praktijken, ook in de wetenschap, is sprake van specifieke kennisclaims die van elkaar kunnen verschillen omdat er geen overkoepelende norm meer is.
Op grond hiervan 'ontdek' ik dat ik 'vanzelf' uit ga van het 'oog' als symbool van de universaliteitsaanspraak van de rede. Ondanks Rorty die objectiviteit al lang 'de mythe van de geest als een soort immaterieel oog' noemt (Hottois, 1994, 12). Zet daar maar eens het verhaal, het construct, de werkelijkheidsdefinities van mensen in praktijken naast.
Dan heb je al twee heel verschillende typeringen van niet weten. Al komen beide op één punt overeen: we willen iets zeggen over de wijze(n) waarop we ons oriënteren in de werkelijkheid (of werkelijkheden).